BASIS H3 Fictie - Spanning, ruimte, thema en moraal 2

Welkom bij Nederlands!
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

Startopdracht: wat maakt de situatie op de foto spannend?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Hoe kan een schrijver het verhaal spannend maken?
  • De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijke situatie of omgeving.
  • Het verhaal krijgt een onverwachte wending.

  • Je krijgt door aanwijzingen een vermoeden over de af

  • de relaties die de persoon heeft met anderen in het verhaal

Slide 4 - Tekstslide

In deze les:
  • Startopdracht: spanning
  • Met de klas kijken en bespreken: 
    Broodje aap
  • Met de klas lezen:
    De diefstal, blz. 245 tot en met 249
  • Klassikaal bespreken:
    Tekst De diefstal, blz. 245 tot en met 249
  • Terugkijken op de les:
    Wat heb je geleerd?


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je herkennen op welke manier een verhaal spannend is gemaakt. 
  2. Aan het einde van de les kun je beschrijven in welke ruimte een verhaal zich afspeelt.
  3. Aan het einde van de les kun je beschrijven welke sfeer een ruimte oproept.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Spanning

Slide 7 - Tekstslide

Ruimte in een verhaal
De ruimte zijn alle plaatsen die in het verhaal voorkomen. 

Het kan iedere plek zijn. Ook het weer, geluiden en geuren horen bij de ruimte.

De ruimtebeschrijving kan een bepaalde sfeer oproepen.

Slide 8 - Tekstslide

Het thema
Je vindt het thema door je af te vragen: waar gaat het verhaal over? 

Soms kun je het thema in één woord zeggen, soms ook met een paar woorden of een zin. 

Een wijze les in een verhaal, heet een moraal. 

Slide 9 - Tekstslide

Met de klas lezen: Peilloos diep,
blz. 240 t/m 244

Zelfstandig maken:
opdracht 1 en 2 (blz. 245)

Slide 10 - Tekstslide

Vul je exitticket in en lever 'm in bij de docent.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Als je nadenkt over hoe realistisch een verhaal is, let je op deze dingen:
  • de beschrijving van de tijd en de omgeving;

  • de beschrijving van de personen en hun gesprekken, gedachten, problemen en bezigheden;

  • of je echt gelooft wat er gebeurt;

  • of er gefantaseerde dingen in voorkomen, zoals elfen of vampiers;
  • hoe de problemen worden opgelost.

Slide 15 - Tekstslide

Let op: verschil waargebeurd en realistisch
Een schrijver kan gebruikmaken
van waargebeurde dingen, zoals mensen of gebeurtenissen uit de geschiedenis of
gebeurtenissen uit zijn eigen leven of dat van iemand anders. Toch noemen we een verhaal
met waargebeurde dingen wel fictie. Dat is omdat de schrijver het verhaal altijd aanpast: hij verandert het verhaal een beetje, hij verzint er dingen bij en laat dingen weg.

Slide 16 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 17 - Tekstslide

Deze les maken:
Lezen: verhaal Vogelvrij (blz. 9 t/m 13)
Zelfstandig maken: opdracht 1 en 2 (blz. 13 en 14)
Zelfstandig maken: opdracht 4 en 5 (bladzijde 17 en 18)

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

De opbouw van een verhaal

Slide 20 - Tekstslide

Opbouw: chronologische volgorde
De gebeurtenissen worden verteld zoals ze ook in de tijd hebben plaatsgevonden.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

De tijd in een verhaal

Slide 23 - Tekstslide

Een verhaallijn
Een verhaallijn bestaat uit alle belangrijke gebeurtenissen die het verhaal vormen.

Slide 24 - Tekstslide

Tijdsprong
  • Een schrijver vertelt alleen de belangrijkste momenten. Als er een stuk tijd wordt overgeslagen, noem je dit een tijdsprong.
     
  • In verhalen kunnen korte tijdsprongen zitten.

Slide 25 - Tekstslide

Een terugverwijzing 
Er wordt verteld over iets wat vroeger is gebeurd, zónder het verhaal echt te onderbreken. 


Een gedachte of uitspraak.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

1.4 Schrijven en formuleren: zakelijke brief

Slide 28 - Tekstslide

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 29 - Tekstslide

Wat is de vaste indeling van een zakelijke brief?
A
inleiding - slot - kern
B
slot - kern -inleiding
C
kern - inleiding - slot
D
inleiding - kern - slot

Slide 30 - Quizvraag

Welk gedeelte kan uit meerdere alinea's bestaan?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 31 - Quizvraag

Wat zet je bovenaan een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 32 - Quizvraag

Wat zet je na je eigen naam en adres in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 33 - Quizvraag

Wat zet je na de plaats en de datum in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 34 - Quizvraag

Wat zet je na het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 35 - Quizvraag

Wat doe je in de afsluiting van een brief?
A
Je groet de lezer en schrijft daarna een komma, daaronder zet je je handtekening en nog een keer je naam.
B
Je zet alleen je naam onder de brief.
C
Je zet alleen een handtekening onder de brief.
D
Je groet alleen de lezer.

Slide 36 - Quizvraag

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide