H3 Fictie - Spanning, ruimte, thema en moraal

Welkom bij Nederlands!
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Tekstslide

Startopdracht: wat maakt de situatie op de foto spannend?

Slide 2 - Tekstslide

In deze les:
  • Startopdracht: spanning
  • Doornemen: finaleweek 5
  • Terugblik: hoofdpersonen en bijfiguren, personen beschrijven
  • Uitleg: spanning, ruimte, sfeer, thema en moraal
  • Klassikaal lezen: De boot (blz. 186)
  • Zelfstandig maken: opdracht 4 (blz. 194)
  • Terugkijken op de les:
    Wat heb je geleerd?


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je herkennen op welke manier een verhaal spannend is gemaakt. 
  2. Aan het einde van de les kun je beschrijven in welke ruimte een verhaal zich afspeelt.
  3. Aan het einde van de les kun je beschrijven welke sfeer een ruimte oproept.

  4. Aan het einde van de les kun je aangeven wat het thema en de moraal van een verhaal zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdpersonen en bijfiguren

Slide 4 - Tekstslide

De hoofdpersoon
  • De hoofdpersoon is de belangrijkste persoon in het verhaal. 
  • Soms zijn er meerdere hoofdpersonen in één verhaal.  

Slide 5 - Tekstslide

Hoe herken je de hoofdpersoon?
  • Een hoofdpersoon wordt uitgebreid beschreven.

  • Je ziet de gebeurtenissen door de ogen van de hoofdpersoon.

  • Een hoofdpersoon heeft in het verhaal een belangrijk probleem of een opdracht.

Slide 6 - Tekstslide

Welke rollen hebben de bijfiguren?
  • Een helper helpt de hoofdpersoon bij het oplossen van zijn probleem of het bereiken van zijn doel.

  • Een tegenstander maakt het de hoofdpersoon juist moeilijk.

    Dit kan ook veranderen.

Slide 7 - Tekstslide

Spanning

Slide 8 - Tekstslide

Hoe kan een schrijver het verhaal spannend maken?
  • De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijke situatie of omgeving.
  • Het verhaal krijgt een onverwachte wending.

  • Je krijgt door aanwijzingen een vermoeden over de af

  • de relaties die de persoon heeft met anderen in het verhaal

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Ruimte in een verhaal
De ruimte zijn alle plaatsen die in het verhaal voorkomen. 

Het kan iedere plek zijn. Ook het weer, geluiden en geuren horen bij de ruimte.

De ruimtebeschrijving kan een bepaalde sfeer oproepen.

Slide 11 - Tekstslide

Het thema
Je vindt het thema door je af te vragen: waar gaat het verhaal over? 

Soms kun je het thema in één woord zeggen, soms ook met een paar woorden of een zin. 

Een wijze les in een verhaal, heet een moraal. 

Slide 12 - Tekstslide

Klassikaal lezen:
De boot, blz. 186

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig maken:
opdracht 1 (blz. 191)
opdracht 4 (blz. 194)

Slide 14 - Tekstslide

Tweede opdracht Flikken Maastricht
  • In stilte kijken en luisteren naar de afleveringen.
  • Vragen beantwoorden op je opdrachtenblad. 
  • Ook na de aflevering krijg je nog kort de tijd om de vragen te beantwoorden.

Slide 15 - Tekstslide

karaktereigenschappen
  • het uiterlijk van de persoon

  • belangrijke kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, etc.)

  • karaktereigenschappen

  • de relaties die de persoon heeft met anderen in het verhaal

Slide 16 - Tekstslide

Opdracht Flikken Maastricht
  • In stilte kijken en luisteren naar de afleveringen.
  • Vragen beantwoorden op je opdrachtenblad. 
  • Ook na de aflevering krijg je nog kort de tijd om de vragen te beantwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Met de klas lezen: Wraak (blz. 127)

Zelfstandig maken: opdracht 1 (blz. 131)
Zelfstandig maken: opdracht 3 (blz. 133) en opdracht 4 (blz. 135)

Slide 18 - Tekstslide

Vul je exitticket in en lever 'm in bij de docent.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Als je nadenkt over hoe realistisch een verhaal is, let je op deze dingen:
  • de beschrijving van de tijd en de omgeving;

  • de beschrijving van de personen en hun gesprekken, gedachten, problemen en bezigheden;

  • of je echt gelooft wat er gebeurt;

  • of er gefantaseerde dingen in voorkomen, zoals elfen of vampiers;
  • hoe de problemen worden opgelost.

Slide 23 - Tekstslide

Let op: verschil waargebeurd en realistisch
Een schrijver kan gebruikmaken
van waargebeurde dingen, zoals mensen of gebeurtenissen uit de geschiedenis of
gebeurtenissen uit zijn eigen leven of dat van iemand anders. Toch noemen we een verhaal
met waargebeurde dingen wel fictie. Dat is omdat de schrijver het verhaal altijd aanpast: hij verandert het verhaal een beetje, hij verzint er dingen bij en laat dingen weg.

Slide 24 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik

Slide 25 - Tekstslide

Deze les maken:
Lezen: verhaal Vogelvrij (blz. 9 t/m 13)
Zelfstandig maken: opdracht 1 en 2 (blz. 13 en 14)
Zelfstandig maken: opdracht 4 en 5 (bladzijde 17 en 18)

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

De opbouw van een verhaal

Slide 28 - Tekstslide

Opbouw: chronologische volgorde
De gebeurtenissen worden verteld zoals ze ook in de tijd hebben plaatsgevonden.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

De tijd in een verhaal

Slide 31 - Tekstslide

Een verhaallijn
Een verhaallijn bestaat uit alle belangrijke gebeurtenissen die het verhaal vormen.

Slide 32 - Tekstslide

Tijdsprong
  • Een schrijver vertelt alleen de belangrijkste momenten. Als er een stuk tijd wordt overgeslagen, noem je dit een tijdsprong.
     
  • In verhalen kunnen korte tijdsprongen zitten.

Slide 33 - Tekstslide

Een terugverwijzing 
Er wordt verteld over iets wat vroeger is gebeurd, zónder het verhaal echt te onderbreken. 


Een gedachte of uitspraak.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

1.4 Schrijven en formuleren: zakelijke brief

Slide 36 - Tekstslide

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 37 - Tekstslide

Wat is de vaste indeling van een zakelijke brief?
A
inleiding - slot - kern
B
slot - kern -inleiding
C
kern - inleiding - slot
D
inleiding - kern - slot

Slide 38 - Quizvraag

Welk gedeelte kan uit meerdere alinea's bestaan?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 39 - Quizvraag

Wat zet je bovenaan een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 40 - Quizvraag

Wat zet je na je eigen naam en adres in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 41 - Quizvraag

Wat zet je na de plaats en de datum in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 42 - Quizvraag

Wat zet je na het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft in een zakelijke brief?
A
je eigen naam en adres
B
het adres van de persoon aan wie je de brief schrijft
C
de plaats en de datum
D
het onderwerp

Slide 43 - Quizvraag

Wat doe je in de afsluiting van een brief?
A
Je groet de lezer en schrijft daarna een komma, daaronder zet je je handtekening en nog een keer je naam.
B
Je zet alleen je naam onder de brief.
C
Je zet alleen een handtekening onder de brief.
D
Je groet alleen de lezer.

Slide 44 - Quizvraag

Hoe schrijf je een zakelijke brief?

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Tekstslide

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide