Fragment uit Bint van Bordewijk - Een stalen tucht
De Bree zijn denken was hoekig en nors. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boerse reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heen ging. Hij had er van gehoord.
Hij bereikte het plein met onvertraagde tred door de kolking der tochtgaten. Het plein was rechthoekig, gekoolgruisd het midden in een lijst van keien. Een enorme dode heester en anders niet, op de verkoolde aarde, de muziektent. Drie hoge wallen van huizen, glas meer dan steen, smal glas tussen smaller steen, de ramenvolte van armoehuizen. De wallen waren nauwelijks gescheiden door de smalle tochtgaten, spuigaten der verkeerswegen. Kleine groepen stonden fladderend, hier en daar, over het grote plein.