Adverbs and adjectives 19-02

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Today's lesson

After this lesson you know how and when to use 
adverbs (bijwoorden) and  adjectives (bijvoeglijke 
naamwoorden)

Slide 2 - Tekstslide

Adjectives and adverbs

Wat is de relatie van de woorden brave en bravely met de rest van de zin?

He is a very brave firefighter.
He bravely rescued a child from a burning house.


Slide 3 - Tekstslide

Adverbs and adjectives
Wat is de relatie van de woorden brave en bravely met de rest van de zin?
He is a very brave firefighter.
He bravely rescued a child from a burning house.

brave zegt iets over de brandweerman 
bravely zegt iets over het redden

Slide 4 - Tekstslide

Adverbs and adjectives
He is a very brave firefighter.
Brave is een bijvoeglijk naamwoord; zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

He bravely rescued a child from a burning house.
bravely is een bijwoord; zegt iets over een werkwoord.

Slide 5 - Tekstslide

Adverbs and adjectives
Bijvoeglijk naamwoord:
- zegt iets over een zelfstandig nw: mensen, dieren, dingen
The golden jacket.
The big house.
Bijwoord:
- zegt iets over een werkwoord.
He drives carefully.
Quickly press the space bar.

Slide 6 - Tekstslide

Van bijvoeglijk naamwoord naar bijwoord
Beautiful --> beautifully
Bad --> badly
Slow --> slowly
Bijv. nw. + ly
Bijwoord

Slide 7 - Tekstslide

Adverbs and adjectives
- Meeste bijwoorden maak je door -ly achter bijv. nw te zetten:
beautiful - beautifully            
Maar!
bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op:
- le                                  wordt -ly             terrible - terribly 
- medeklinker + -y     wordt -ily            easy - easily 
- ic                                  wordt -ally          fantastic - fantastically 

Slide 8 - Tekstslide

Adverbs and adjectives
Na de volgende werkwoorden komt er geen bijwoord:

To be, to look, to seem, to taste, to appear, to feel, to smell

Slide 9 - Tekstslide

Uitzonderingen
Good - well
Fast - fast
Long - long
Low - low

Slide 10 - Tekstslide

Adjectives and adverbs
John held the plate .....
A
carefully
B
careful

Slide 11 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
You look ..... Didn't you sleep well?
A
tired
B
tiredly

Slide 12 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
Mom .......... removed the pot from the stove.
A
calmly
B
calm

Slide 13 - Quizvraag

My grandmother always walks very _____ (slow).
A
slow
B
slowly

Slide 14 - Quizvraag

That stranger was walking very fast
A
fast
B
fastly

Slide 15 - Quizvraag

I can speak English very ...........
A
good
B
well

Slide 16 - Quizvraag

He is so talented! Look at this _____ (beautiful) made painting.

Slide 17 - Open vraag

You look .... (amazing)!

Slide 18 - Open vraag

They lived ...... (happy) ever after.

Slide 19 - Open vraag

That band plays ... (amazing)

Slide 20 - Open vraag

The music is too .......... (loud) Please turn it down!

Slide 21 - Open vraag

She is the most .......... (polite) person I know

Slide 22 - Open vraag