woordenschat 2 woordenboek 2.4 woordenboeken online en vaktaal administratief
Woordenschat 2F
2.4 Woordenboek online - vaktermen
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1
In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Woordenschat 2F
2.4 Woordenboek online - vaktermen
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Je weet welke woordenboeken je online kunt gebruiken.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
vaktermen
interne envelop
interne post
Slide 4 - Tekstslide
intern = binnen
interne envelop
interne post
Slide 5 - Tekstslide
opdracht betekenis van woorden
(werk in tweetallen)
Zoek een afbeelding bij het woord.
Zoek de betekenis van het woord en schrijf deze betekenis op.
Is het een werkwoord?
Slide 6 - Tekstslide
Frankeren
Slide 7 - Tekstslide
Frankeren
Postzegels plakken op een poststuk.
Slide 8 - Tekstslide
rembours
Verzending waarbij de ontvanger zijn pakket alleen krijgt als hij het meteen betaalt.
Slide 9 - Tekstslide
rembours
.
Slide 10 - Tekstslide
Postbus
Brievenbus op het postkantoor die je huurt als je niet al je post thuis wilt ontvangen.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
aangetekende brief
Brief waarbij de ontvanger voor ontvangst moet tekenen.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Digitaliseren
(iets) omzetten in een computerbestand
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Antwoordnummer
Een antwoordnummer is een postbus waar de ontvanger de kosten voor het versturen van de zending betaalt. Hierdoor hoeft de verzender geen frankering te betalen.
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
per expresse
versneld versturen van post
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
post registreren
post vastleggen in een register
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
Dynamisch archief
Archief dat regelmatig wordt gebruikt.
Hierin worden stukken bewaard die in behandeling zijn.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
informatiedrager
Medium waarop informatie wordt opgeslagen.
Slide 26 - Tekstslide
Slide 27 - Tekstslide
Fysiek archief
archief in een kast of map
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
test je vakwoorden
Slide 30 - Tekstslide
Wat is een postbus?
A
Een kar waarmee je post langsbrengt.
B
Brievenbus op het Postkantoor die je huurt
C
Een apparaat waar je pakketjes mee frankeert.
D
Een soort archief
Slide 31 - Quizvraag
Slide 32 - Tekstslide
Wat doe je wanneer je post stuurt naar een antwoordnummer?
A
Je plakt twee postzegels.
B
Je gebruikt een retourenvelop.
C
Je wacht op een antwoord.
D
Je plakt geen postzegel.
Slide 33 - Quizvraag
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Wat is frankeren van de post?
A
De post wegen.
Slide 36 - Quizvraag
optimaliseren
Iets zo goed mogelijk maken of de beste oplossing voor een probleem zoeken.
Slide 37 - Tekstslide
https:
Slide 38 - Link
rappel
aanwijzing dat je moet oppassen
Synoniemen: waarschuwing, aanmaning
Slide 39 - Tekstslide
autorisatie
machtiging, verlening van een bevoegdheid door een autoriteit
Slide 40 - Tekstslide
Woorden
NU Nederlands
A
Woordenschat 2
2.4 Woordenschat online
maken opdracht 1 en 2
Slide 41 - Tekstslide
Paragraaf 2.4
Opdracht 1
1 crisisje
2 de
3 regelmatigst
4 3
Slide 42 - Tekstslide
Paragraaf 2.4
Opdracht 2
1 zonder dat er iets ontbreekt; voltallig, compleet
2 bijvoeglijk naamwoord
3 heeft verkregen
4 meerderheden
5 promootte
Slide 43 - Tekstslide
Opdracht 3
1 ‘Hardlopen’ is vooral een aanduiding voor de activiteit/hobby ('joggen, rennen'); ‘hard lopen’ betekent meestal letterlijk 'snel lopen'.
Slide 44 - Tekstslide
2 ‘Het boek dat ik lees’ is juist, omdat er altijd met ‘dat’ wordt verwezen naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (bijv. boek). ‘Wat’ gebruik je om te verwijzen naar een onbepaald woord (zoals ‘iets’), een voornaamwoord (zoals, ‘datgene’), een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk naamwoord of een zinsdeel.
Slide 45 - Tekstslide
3 C, als je kiest voor u hebt komt daar het wederkerend voornaamwoord u bij. Bij u kan je echter ook kiezen voor heeft, en daar hoort zich bij.
Slide 46 - Tekstslide
4 Hij of zij vindt voor elk probleem een oplossing.
Slide 47 - Tekstslide
Opdracht 4
1 Een van de volgende woorden: besluit, gevolgtrekking, eindoordeel, slotsom, uitkomst