2.2 Soorten werkwoorden

Soorten werkwoorden
Aan het einde van deze les kun je:
benoemen met welk soort werkwoord je te maken hebt
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Soorten werkwoorden
Aan het einde van deze les kun je:
benoemen met welk soort werkwoord je te maken hebt

Slide 1 - Tekstslide

Soorten
Werkwoorden hebben verschillende functies in een zin, daarom hebben we ook verschillende soorten werkwoorden.
Drie vormen:
1. zelfstandige werkwoorden (zww)
2. hulpwerkwoorden (hww)
3. koppelwerkwoorden (kww)

Slide 2 - Tekstslide

zelfstandige werkwoorden 1/2 (zww)
Vertellen wat er gebeurt in de zin. 

Als er maar één werkwoord in de zin staat en het is geen koppelwerkwoord dan is het altijd zelfstandig werkwoord.

Bij meerdere werkwoorden moet je werkwoorden gaan weghalen om tot het zww te komen.

Slide 3 - Tekstslide

voorbeeld 1 zww
Hij speelt op straat. 
Eén werkwoord, dus zww

Slide 4 - Tekstslide

voorbeeld 2 zww
Frank heeft zijn broer niet weten te vinden.
Frank weet zijn broer niet te vinden.
Frank vindt zijn broer niet.


Slide 5 - Tekstslide

hulpwerkwoord
Helpt om in de zin (bijvoorbeeld) de tijd aan te geven.

Is geen koppelwerkwoord.

Lijdende zinnen bevatten worden of zijn.

Slide 6 - Tekstslide

voorbeelden hww
1. Hij zou graag op straat willen spelen
zou en willen zijn hww
2. Deze film wordt vaak bekeken.

Slide 7 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden (kww)
Deze horen bij het naamwoordelijk gezegde. Vertellen niet wat iemand doet, maar wat iemand is/wordt.

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het zelfstandig werkwoord in de volgende zin?
De schaatser heeft zijn schaatsen uit het vet gehaald.
A
schaatser
B
heeft
C
vet
D
gehaald

Slide 9 - Quizvraag

Is de persoonsvorm zww, hww of kww?
De schaatser heeft zijn schaatsen uit het vet gehaald.
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 10 - Quizvraag

Is de persoonsvorm zww, hww of kww?
De schaatser lijkt gelukkig met zijn overwinning.
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 11 - Quizvraag

Een zin herschrijven om tot zww te komen door de pv's te schrappen tot er nog maar één ww is.

Slide 12 - Tekstslide

Zij zou het gedaan kunnen hebben
pv: tijdsproef: zij zal het gedaan kunnen hebben.
Zou = pv
wwg = zou gedaan kunnen hebben (4)
zou = hww
zou schrappen

Slide 13 - Tekstslide

Zij kon het gedaan hebben.
pv: tijdsproef: zij kan het gedaan hebben.
kon = pv
wwg = kon gedaan hebben (3)
kon = hww
kon schrappen

Slide 14 - Tekstslide

Zij had het gedaan.
pv: tijdsproef: Zij heeft het gedaan.
had = pv
wwg = had gedaan (2)
had = hww
had schrappen 

Slide 15 - Tekstslide

Zij deed het.
pv: tijdsproef: Zij doet het.
deed = pv
wwg = deed (1)
Deed = zww

Slide 16 - Tekstslide

Zij zou het gedaan kunnen hebben
pv: tijdsproef: zij zal het gedaan kunnen hebben.
zou = hww
kunnen= hww
hebben = hww 
gedaan = zww

Slide 17 - Tekstslide

Herschrijf de volgende zin tot er alleen een zww overblijft. Noteer alle tussenstapjes:
Wij zouden nu de verschillende werkwoorden moeten kunnen herkennen.

Slide 18 - Open vraag

Ik herken de verschillende soorten werkwoorden
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll

Deze week
Maken deel 1: uitleg vorige week (lijdend en bedrijvend) en vandaag (soorten ww) Begrijp je dit goed, maak dan maar een aantal opdrachten.
Maken deel 2: beknopte stijl. Belangrijk dat je weet hoe je dit doet! Alles maken!

Volgende les: voortgangstoets! 

Slide 20 - Tekstslide