2M T3 Adjectives

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Today's topic:
Adjectives
--> Bijvoeglijke naamwoorden


Slide 2 - Tekstslide

Woordvolgorde. Hoe zat dat ook alweer? Zet op de goede volgorde:
wanneer - waar - wie - wat - doet

Slide 3 - Open vraag

a film - he - last weekend- at home - watched - on television

Slide 4 - Open vraag

Wie doet wat waar wanneer
He watched a film on television at home last weekend.

He = wie
watched = doet
a film = wat
at home = waar
last weekend = wanneer

Slide 5 - Tekstslide

was walking - in the park - yesterday - a couple of rounds - she

Slide 6 - Open vraag

Another example
She was walking a couple of rounds in the park yesterday.

She = wie
was walking = doet
a couple of rounds = wat
in the park = waar
yesterday = wanneer

Slide 7 - Tekstslide

What is the adjective in this sentence?

His curly hair was cut off yesterday!

Slide 8 - Open vraag

Adjectives
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord (ZN) in de zin. Een ZN is altijd een mens, dier, of ding.

In de zin komt het bijvoeglijk naamwoord dan altijd vóór het ZN.
Voorbeeld: The tall girl was running in the basketball court.

Er kunnen ook 2 bijvoeglijke naamwoorden in een zin staan:
Voorbeeld: The tall girl was running in the new basketball court. 

Slide 9 - Tekstslide

Adjectives
Soms zegt het bijvoeglijk naamwoord ook iets over het onderwerp in de zin.
Voorbeeld: He is wonderful at what he does.
He = onderwerp, wonderful zegt iets over hem.
Dan staan ze achter het werkwoord.
Het gaat hierbij om de werkwoorden als:
to beto look, to appear, to feel, to taste, to become en to seem

Slide 10 - Tekstslide

Een ‘adjective’ zegt iets over een .......?

Slide 11 - Open vraag

What is the adjective in this sentence?

She has beautiful, brown eyes.
A
beautiful
B
she
C
brown
D
eyes

Slide 12 - Quizvraag

Where should the adjective 'fun' be?

They wear dresses to those parties.


A
Tussen they en wear
B
Tussen wear en dresses
C
Tussen dresses en to
D
Tussen those en parties

Slide 13 - Quizvraag

Which adjective fits in the sentence?

The ......... trees in the forest are green.
A
funny
B
terrible
C
tall
D
lazy

Slide 14 - Quizvraag

Put the adjective 'happy' on the right position in the sentence.
The dog ran to catch the ball.

Slide 15 - Open vraag

Put the adjective 'stinky' on the right position in the sentence.
Skunks can spread smells.

Slide 16 - Open vraag

Slide 17 - Tekstslide