Workshop antwoorden formuleren klas 1

Al die v-(ergee)tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Al die v-(ergee)tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Nog een keer alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden analyeren
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
 De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. 

Bv: Noem twee taken die de monniken hadden. (2 pt)

Slide 3 - Tekstslide

Noem twee taken die monniken hadden. (2 pt)

Slide 4 - Open vraag

1. De noem vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout.

Slide 5 - Tekstslide

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 6 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
VB: Leg uit waarom missionarissen vooral probeerden om stamhoofden tot het christendom te bekeren. 

Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje waarin je de reden voor de missionarissen omschrijft. Let op dat je afsluit met een conclusie!!
TIP: Als er een begrip in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.

Slide 7 - Tekstslide

Leg uit waarom missionarissen vooral probeerden om stamhoofden tot het christendom te bekeren.

Slide 8 - Open vraag

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 9 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk de verspreiding van het christendom met die van de islam. (2 pt)

Antwoord: De verspreiding van het islam ging heel erg snel. 

Slide 10 - Tekstslide

Wat is er fout aan dit antwoord? Antwoord: De verspreiding van het islam ging heel erg snel.

Slide 11 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en word je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of niet waar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven (feiten uit het boek).

Slide 12 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: De paus wilde met de kruistochten vooral zijn eigen macht versterken. 
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag!!

Slide 13 - Tekstslide

VB: Stelling:De paus wilde met de kruistochten vooral zijn eigen macht versterken.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Slide 14 - Open vraag

5. De inzichtvraag
Er zijn verschillende inzichtvragen.
Meestal moet je een verband uitleggen:
- oorzaak-gevolg
- verband tussen begrippen
- verband tussen bron en begrip (hoort bij de bronvraag)
enz. 

Slide 15 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Let op: Je antwoord moet bij een inzichtvraag altijd uit meerder delen bestaan. 
Vaak kun je in de vraag zien uit hoeveel delen:
- Verband tussen begrip 1 en begrip 2 = 2 delen (2 pt)
- Verband tussen oorzaak en gevolgen = minstens 2 delen (2 pt)

Slide 16 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
VB: Door het geven van privileges aan steden, nam de macht van de heer uiteindelijk af. Leg dit uit.

TIP: Er zit een begrip in de vraag, leg deze kort uit.
Leg daarna uit wat dat begrip te maken heeft met het afnemen van de macht van de heer.
Eindig met een conclusie (het is immers een leg-uit vraag)

Slide 17 - Tekstslide

VB: Door het geven van privileges aan steden, nam de macht van de heer uiteindelijk af. Leg dit uit.

Slide 18 - Open vraag

6. De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
In plaats van dat je twee gebeurtenissen met elkaar moet verbinden moet je vaak iets met de bron verbinden. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 19 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bij een bronnenvraag moet je altijd verwijzen.
Dat betekent dat je letterlijk iets uit de bron moet benoemen!! Datgene wat je benoemt moet jouw antwoord ondersteunen/bewijzen. 

Slide 20 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
VB: Leg, met behulp van de bron, uit dat het waarschijnlijk is dat Elburg in de middeleeuwen stadsrechten heeft gekregen.


Bron: Foto van de stad Elburg

Slide 21 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Leg daarna uit wat dat te maken heeft met de vraag, in dit geval met het begrip stadsrechten. (begrip dus kort uitleggen)
3. Eind met een conclusie. (verlicht bij de leg-uit vraag)

Slide 22 - Tekstslide

VB: Leg, met behulp van de bron, uit dat het waarschijnlijk is dat Elburg in de middeleeuwen stadsrechten heeft gekregen.

Slide 23 - Open vraag

6. De bronnenvraag
De Franse geestelijke Fulcher van Chartres, die zich in 1100 in het koninkrijk
Jeruzalem vestigt, schrijft in een kroniek:
Wij zijn onze geboorteplaatsen al vergeten, voor velen van ons zijn ze
onbekend, of spreken er in ieder geval nooit meer over. Sommigen van ons
bezitten in dit land al huizen of knechten, die hen toebehoren alsof het hun
erfgoederen zijn. De ene heeft een vrouw gehuwd die geenszins zijn
landgenote is, een Syrische of een Armeense, of zelfs een Saraceense1), die
de genade van het doopsel heeft ontvangen. (…) Zij die in hun eigen land arm
waren, maakt God hier rijk; zij die maar een paar duiten hadden, bezitten hier
een ongekend aantal byzantijnen2). Zij die slechts pachters waren, schenkt
God hier een heel landgoed.

Slide 24 - Tekstslide

Leg, met behulp van de bron uit, wat een motief was voor mensen om op kruistocht te gaan.

Slide 25 - Open vraag