3.1 Je eigen bedrijf

3.1 Je eigen bedrijf
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

3.1 Je eigen bedrijf

Slide 1 - Tekstslide

Ken je iemand die een eigen bedrijf heeft? Wie en wat voor soort bedrijf?

Slide 2 - Open vraag

Slide 3 - Video

Wat is een ondernemer?

Slide 4 - Open vraag

3.1 Je eigen bedrijf 

1. Als je een eigen bedrijf hebt ben je een zelfstandig ondernemer. 

2. Je verkoopt goederen of diensten. 

3. Dit noem je in beide gevallen produceren. 

Slide 5 - Tekstslide

Noem een voordeel van het hebben van een eigen bedrijf

Slide 6 - Open vraag

Hoe noem je iemand met een eigen bedrijf?
A
Werknemer
B
Administrateur
C
Ondernemer

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van produceren?
A
Je koopt een frikandelbroodje bij de Boni
B
De kapper knipt je haar
C
Je haalt een snack uit de automaat

Slide 8 - Quizvraag

1. Alle kosten (grondstoffen/gereedschap/ elektriciteit/personeel etc.) die je maakt om te produceren noem je productiekosten

2. Deze kun je terugverdienen door het product/ de dienst te verkopen. Daarvoor moet je de kostprijs per product te weten. 

3. kostprijs per product = 
totale productiekosten : aantal producten

Slide 9 - Tekstslide

Sophie heeft 25 jurken gemaakt.
De productiekosten waren hiervoor in totaal
€ 112,50. Wat is de kostprijs per product (jurk)?
A
6
B
3,25
C
4,50
D
4

Slide 10 - Quizvraag

Harry bakt 40 taarten.
De productiekosten waren hiervoor in totaal
€ 70,- Wat is de kostprijs per product (taart)?
A
1,75
B
1
C
1,25
D
2,75

Slide 11 - Quizvraag

Aan de slag!
Introductie opdrachten: 1 t/m 2 (blz. 84 t/m 85)
opdrachten: 1 t/m 7 (blz. 86 t/m 88)

Slide 12 - Tekstslide

3.1 Je eigen bedrijf / HERHALING

1. Als je een eigen bedrijf hebt ben je een zelfstandig ondernemer. 

2. Je verkoopt goederen of diensten. 

3. Dit noem je in beide gevallen produceren. 

Slide 13 - Tekstslide

1. Alle kosten (grondstoffen/gereedschap/ elektriciteit/personeel etc.) die je maakt om te produceren noem je productiekosten

2. Deze kun je terugverdienen door het product/ de dienst te verkopen. Daarvoor moet je de kostprijs per product te weten. 

3. kostprijs per product = 
totale productiekosten : aantal producten

Slide 14 - Tekstslide

Henk maakt 30 bloemstukken.
De productiekosten waren hiervoor in totaal
€ 225,- Wat is de kostprijs per product (bloemstuk)?
A
€ 7,50
B
€ 6,25
C
€ 8

Slide 15 - Quizvraag

Mees maakt een boekenkast. De planken kosten
€ 14,90 per meter. Voor een boekenkast heeft hij 15 meter nodig. Wat zijn de productiekasten voor deze boekenkast?
A
€ 215,-
B
€ 223,50
C
€ 220,50

Slide 16 - Quizvraag

3.1 Je eigen bedrijf 

1. Het totale bedrag dat je ontvangt door de verkoop van goederen of diensten is je omzet. 
500 €
225€
2. Je winst is het bedrag dat je overhoudt nadat alle productiekosten zijn betaald. 

3. Winst = omzet - productiekosten  

Slide 17 - Tekstslide

Henk heeft zijn 30 bloemstukken voor € 495,-
De productiekosten waren € 225,-
Wat is de winst van Henk?
A
€ 175,-
B
€ 210,-
C
€ 270,-

Slide 18 - Quizvraag

Mees verkoopt 15 boekenkasten. Een boekenkast kost € 750,- per stuk.
De productiekosten per boekenkast waren €223,50.
Wat is de winst van Mees?

A
€ 8.023,50
B
€ 7.897,50
C
€ 7.900,25

Slide 19 - Quizvraag

3.1 Je eigen bedrijf 
1. Een ondernemer loopt risico. 

2. Als je kosten hoger worden dan je opbrengsten, heb je geen winst meer en lijd je verlies. 

3. Als je je rekeningen niet meer kunt betalen kun je door de rechter failliet worden verklaard. Je bedrijf wordt dan gesloten. 

Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag!
Blz 89
Opdrachten: 9 , 10, 12, 13, 15
(11 en 14 overslaan)
timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide