hoofdletters

timer
10:00
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Programma
H1. spelling: hoofdletters en leestekens
plannen van het proefwerk H1
                    In de week na de herfstvakantie: 
                    dinsdag 2 november of donderdag 4 november?

Slide 2 - Tekstslide

Weetje: ou/ au
rauw en goud klinken met dezelfde ou/au maar 
schrijven we anders. WAAROM? 

Woorden met au en woorden met ou werden vroeger anders uitgesproken. 
bijvoorbeeld blauw als blaaaaw en goud als gold

Slide 3 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 6
1. kabeljauwfilet, rauwe
2. trouwen
3. nauwelijks
4. strijkbout
5. verbouwereerd, kauwgom
6. voor dag en dauw 
Kijk je antwoorden na + verbeter fouten.
voor dag en dauw = heel vroeg
verbouwe-reerd = 
onthutst, ontdaan

Slide 4 - Tekstslide

DOEL

HOOFDLETTERS  EN LEESTEKENS

- je weet wanneer je hoofdletters gebruikt.

- je kan punten, vraagtekens en uitroeptekens op de juiste manier gebruiken.

Slide 5 - Tekstslide

Tekst

hallo allemaal welkom bij het onderdeel spelling hoofdletters en leestekens je leert wanneer je een hoofdletter moet plaatsen en wanneer je leestekens moet gebruiken zoals je ziet mist dit hele stuk hoofdletters en punten wat vind jij daarvan leest het makkelijk of leest het juist moeilijk leestekens en
hoofdletters zijn er voor om teksten makkelijker te kunnen lezen dus hoe het hier staat is natuurlijk helemaal fout maar hoe moet het dan wel wanneer plaats je een hoofdletter, punt of vraagteken


Slide 6 - Tekstslide

p. 32: Een hoofdletter gebruik je:
Aan het begin van een zin: Onze tante is vandaag jarig.
Bij namen: Malou Wiersma, Koning Willem II College, Tilburg, Tatraweg, de Jumbo, Noord-Brabant.
Bij woorden die van aardrijkskundige namen afgeleid zijn: Duits,
Amsterdamse, Noord-Hollandse
NIET bij dagen van de week, maanden van het jaar, seizoenen en windstreken: maandag, april, lente, zuiden

Slide 7 - Tekstslide

p.32: Leestekens
Aan het einde van een zin zet je een punt, uitroepteken of vraagteken. 

Een punt bij een gewone zin:
Een vraagteken bij een vraag:
Een uitroepteken als iets geroepen wordt (Ik ben hier!), als je een heftige emotie wilt uitdrukken (Ik ben blij!), bij een bevel (Blijf!)

Slide 8 - Tekstslide

Verschillen in betekenis

- Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen.


- Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen.

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 9 - Tekstslide

HOOFDLETTERS EN LEESTEKENS


Maken een tekst duidelijker en beter te lezen.


De lezer kan de tekst zo veel beter begrijpen.

Slide 10 - Tekstslide

Juist of onjuist:
nederlandse
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Juist of onjuist:
Janneke de Boer
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Juist of onjuist:

December
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.

morgen begint de kermis

Slide 14 - Open vraag

Aan de slag:
Maken: Opdracht 1 t/m 5.
Nakijken: opdracht 1 t/m 3
Waar: p. 32 en 33
Hoe: de eerste 5 minuten werk je alleen en in stilte. Daarna mag je overleggen op fluistertoon.
Klaar? Ga lezen in je leesboek.

Slide 15 - Tekstslide

opdracht 1
Verdeel de woorden in 2 rijtjes.
1 rijtje met hoofdletter en 1 rijtje zonder. 
opdracht 2
Schrijf de zinnen over en schrijf hoofdletters en leestekens waar dat moet. 
opdracht 3
Schrijf die woorden in je schrift die je met een hoofdletter moet schrijven.
opdracht 4
Noteer 1 t/ 9 onder elkaar + leesteken
opdracht 5
Schrijf de zinnen over met hoofdletters en leestekens. 

Slide 16 - Tekstslide

zonder hoofdletter
met hoofdletter
grijze
Koningsdag
hoofd
Freddy
klassiek
Hongarije
caravan
het Hofplein
tomatensoep
Duitse
kookboek
Nijmegen

Slide 17 - Tekstslide

Programma
1. Kahoot-quiz woordenschat (5 min.)

4. Lezen in je leesboek. (10 min.)

Slide 18 - Tekstslide

Ga naar de site
Kahoot.it
Vul de volgende code in. 

Slide 19 - Tekstslide

Hoe leer je woorden?
- Begin op tijd.
- Zorg voor voldoende herhaling. (7 keer)
- Maak kaartjes met het woord aan de ene kant en de betekenis aan de andere kant. 
- Gebruik een programma als WRTS (www.wrts.nl)
- Gebruik de woorden (in het dagelijks leven).

Slide 20 - Tekstslide

Nakijken
Pak je boek op p. 32 -33 en zoek in je schrift opdracht 2 t/m 5. 
De antwoorden laat ik dadelijk zien. 

Je kijkt de opdrachten na.
Ondertussen loop ik een rondje om het huiswerk te zien en vragen te beantwoorden. 

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 2
1. De Katwijkse voetbalploeg scoorde in de laatste minuut en iedereen was enthousiast
2. Zullen we in de vakantie naar Frankrijk of Duitsland gaan?
3. De bekendste rivier van Rusland heet de Wolga
4. Na het eten op dinsdag gaan Marianne en Frans naar de sportschool.
5. Vandaag drijft er bewolking over in het westen van het land
6. In Artis is een ijsbeertje geboren. Dat is fantastisch.

Slide 22 - Tekstslide

Opdracht 3
Groningen - Suzanne- Frans- Opel- Italië - 
Drenthe - Arnhem - Rijn

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 4
Bij vraag 1, 4, 5, 6, 8 en 9: het antwoord is een .
Bij vraag 2: het antwoord is een ?
Bij vraag 3 en 7: het antwoord is x

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 5
1. In december draagt Mieke een dikke jas, handschoenen en een muts.
2. Willen jullie in de lente naar Portugal reizen?
3. Terschelling ligt in het noorden van Nederland.
4. Op maandag en dinsdag is er feest in veel dorpen in Zuid-Holland.
5. In Maastricht is er op vrijdag altijd een heel grote markt
6. Waarom wil onze lerares dat Jan zijn pet afdoet tijdens de les?

Slide 25 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Van de persoonsvorm!


Ooit van gehoord?
Kon je op de basisschool de persoonsvorm gemakkelijk vinden of juist niet? 



Slide 26 - Tekstslide

GELEERD?

HOOFDLETTERS  EN LEESTEKENS

- je weet wanneer je hoofdletters gebruikt

- je kan punten, vraagtekens en uitroeptekens gebruiken

Slide 27 - Tekstslide

Doel van deze les:
Je weet wat een persoonsvorm is.
Je kunt een persoonsvorm vinden in een zin. 

Slide 28 - Tekstslide

Onthoud: 
de persoonsvorm is altijd een werkwoord

(En werkwoorden kunnen jullie vinden, dat hebben we geoefend.) 

Slide 29 - Tekstslide

Persoonsvorm: de tijdproef
Mijn opa geeft de kippen iedere dag water. 
              >> Dit is een zin in de tegenwoordige tijd

Bij de tijdproef zet ik deze zin in de verleden tijd. 
Mijn opa gaf de kippen iedere dag water.
>> er verandert 1 woord in deze zin (geeft > gaf) en dat woord is de persoonsvorm. 

Slide 30 - Tekstslide

Persoonsvorm: de vraagproef
Mijn opa geeft de kippen iedere dag water.
   >> bij de vraagproef, maak je de zin vragend. Het woord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm. 

Geeft mijn opa de kippen iedere dag water?


Slide 31 - Tekstslide

Let op!
Is de zin al vragend? 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord!

Dus in de zin:
Welke kippen geeft mijn opa iedere dag water? 
kan welke geen persoonsvorm zijn. Want welke is geen werkwoord. 

 

Slide 32 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm:
Klas mh1d leert hard voor het proefwerk.
A
klas mh1d
B
leert
C
proefwerk
D
hard

Slide 33 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat: Maak opdracht 1 en extra: van 3 zinnen moet je de tijdproef kunnen vertellen. 
Hoe lang: 5 minuten
Hoe: Maak de opdracht individueel. Weet je een zin niet? Kijk in het boek en vraag daarna de docent. 
Klaar? Vergelijk de antwoorden met je buurman of buurvrouw en kom samen tot 1 antwoord. 



Slide 34 - Tekstslide

Maak nu opdracht 2
Schrijf de zinnen over en onderstreep de persoonsvorm.
Het zoeken van zinsdelen komt na de vakantie. 

Slide 35 - Tekstslide

zinsdelen
Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven. 
Op maandag| hebben| Sanne en Maartje dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau| hebben| Sanne en Maartje op maandag aan Greetje gegeven.
Aan Greetje| hebben| Sanne en Maartje op maandag dat cadeau gegeven.

Slide 36 - Tekstslide

Zinsdeelproef
Stap 1: zoek de persoonsvorm.
Stap 2: Welke woorden kun je samen voor de persoonsvorm zetten? Dat is 1 zinsdeel. De zin moet wel kloppen. 

Mijn opa geeft de kippen iedere dag water. 
Wel kan: iedere dag geeft opa de kippen water.
Niet kan: # iedere geeft opa de kippen dag water. #

Slide 37 - Tekstslide

Mijn opa geeft de kippen iedere dag water.
Iedere dag /geeft/ mijn opa de kippen water. 
De kippen/ geeft/ mijn opa iedere dag water. 
Water /geeft/ mijn opa de kippen iedere dag. 

Dus verdeeld in zinsdelen:
Mijn opa/ geeft/ de kippen/ iedere dag/ water. 

Slide 38 - Tekstslide

Mijn moeder doet elke vrijdag boodschappen op de markt. 




Schrijf deze zin over en zoek eerst de persoonsvorm. 
Verdeel daarna de zin in zinsdelen. 
(Doe de zinsdeelproef in je hoofd en zet streepjes tussen de zinsdelen.) 

Slide 39 - Tekstslide

VRIJ LEZEN IN JE LEESBOEK
(de lijst gaat nog rond en ik deel de 
formulieren voor de opdracht uit.)

timer
10:00

Slide 40 - Tekstslide

Goede vakantie!
(Vergeet je leesboek niet!)

Slide 41 - Tekstslide