GL6e, 1EMC, chapitre 2 intro C'est si bon!

chapitre 2: C'est si bon
En France, on mange comment?
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

chapitre 2: C'est si bon
En France, on mange comment?

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je over de Franse keuken?

Slide 2 - Woordweb

Wat weet je over de Franse keuken?

Slide 3 - Woordweb

Prends la page 92: voc. A. Traduis les phrases:
1. Ik neem een ijsje.
2. Dat kost vier euro.
3. Jij kunt bellen.

Slide 4 - Open vraag

Introduction à la page 60-61
On va faire exercice 1a + b
puis exercice 2c et exercice 3

Slide 5 - Tekstslide

Chapitre 2: A écouter
Vocabulaire A à la page 92

On va faire exercices 5 et 7 aux pages 62-65.


Apprends le vocabulaire A!

Slide 6 - Tekstslide

Vocabulaire A, chapitre 2

Slide 7 - Tekstslide

Je prends une glace.
A
Jij kunt een ijsje.
B
Jij neemt een ijsje.
C
Ik zou graag een ijsje willen.
D
Ik neem een ijsje.

Slide 8 - Quizvraag

100 euros? C'est cher!
A
100 euro? Dat is duur!
B
100 euro? een koopje!
C
100 euro? Dat is lekker.
D
100 euro? oké!

Slide 9 - Quizvraag

liever hebben
A
prefereren
B
préférér
C
préférer
D
adorer

Slide 10 - Quizvraag

Bedankt en tot ziens!

Slide 11 - Open vraag

d'accord
pour moi
aussi
donc
et
de rien
oké
dus
en
ook
voor mij
graag gedaan

Slide 12 - Sleepvraag

Waar zijn de wc's?
Dat is hier.

Slide 13 - Open vraag

chapitre 2
aux pages 62-66
On va faire les exercices 
5, 7, 9 et 10.

et puis:
vocabulaire B à la page 92.

Slide 14 - Tekstslide

Les verbes en -er
GL 6e, chapitre 2 p. 72 + 95
Net als in het Nederlands, moet je een werkwoord vervoegen om de juiste persoonsvorm bij het onderwerp te zetten.
Hoe doen we dit in het Nederlands?
En dan gaan we bekijken hoe je dit in het Frans moet doen.

Slide 15 - Tekstslide

regelmatige werkwoorden op -er
Hoe maak je de stam? 
Welke uitgangen komen erachter? 
Kun je het hele werkwoord ook gebruiken als Persoonsvorm? Wat weet je over de uitspraak?

Slide 16 - Tekstslide

travailler  =  werken
STAM  =  
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils/elles

oublier  =  vergeten
STAM  =  
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles

Slide 17 - Tekstslide

Vervoeg het werkwoord:
1.  Je (travailler) ...................... de neuf heures à cinq heures.
2.  Elle (trouver) ...................... ses clés. (haar sleutels).
3.  Nous (oublier) ..................... l'eau (v).
4.  La mère de Pierre et Suzette (chercher) ................ la recette.
5. Les cousins (jouer) ........................... à la console.(gamen)
6.  *Je/J' (aider) .............................. mon grand-père.
*Kies de juiste vorm!

Slide 18 - Tekstslide

préférer  =  liever hebben
je préfère
tu préfères
il / elle / on préfère
nous préférons
vous préférez
ils / elles préfèrent
manger  =  eten
je mange
tu manges
il / elle / on mange
nous mangeons
vous mangez
ils / elles mangent
préférer: accent verandert als de uitgang een stomme -e is. 
manger: als er na de -g een -a / -o volgt, zet je achter de -g een extra -e (uitspraak)

Slide 19 - Tekstslide

Voc E.

Slide 20 - Tekstslide

Traduis:

Les enfants aiment la plage.
A
Het kind houdt van het strand.
B
De kinderen houden van het strand.

Slide 21 - Quizvraag

Traduis:

Demain, je cherche le supermarché.
A
Vandaag zoek ik de supermarkt.
B
Vandaag vind ik de supermarkt.
C
Morgen zoek ik de supermarkt.
D
Morgen vind ik de supermarkt.

Slide 22 - Quizvraag

Traduis:

Nous regardons toujours la télé.
A
Wij kijken altijd tv.
B
Jullie kijken altijd tv.
C
Men kijkt altijd tv.
D
Zij kijken altijd tv.

Slide 23 - Quizvraag

Traduis en français:

Ik wil graag twee croissantjes.

Slide 24 - Open vraag

Traduis en français:

Graag gedaan.

Slide 25 - Open vraag

De c spreek je uit als een -s voor een .....


laatste vraag!
A
a of u
B
e of u
C
e of i
D
u of i

Slide 26 - Quizvraag

Grammaire: page 89 du livre.
de ontkenning  =  la négation

In het volgende filmpje krijg je uitleg over de ontkenning:
niet / geen.

Slide 27 - Tekstslide

A.
Bonjour monsieur/madame.
Je voudrais une pizza.
ça coute combien?
Je ne comprends pas.
Je voudrais un pain au chocolat et deux croissants.
Vous avez un sac?
Merci monsieur/madame.
Au revoir
B.
Bonjour monsieur/madame.
Oui, voilà
Ça coute 3 euros cinquante.
trois euros cinquante.
Ça coute sept euros soixante.
Voilà.
De rien.
Au revoir monsieur/madame
bonne journée!

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link

Fais exercice 32 aux pages 89-90

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Link