Argumenten en standpunten

Argumenteren
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Argumenteren

Slide 1 - Tekstslide

In dicussies en debatten gaat het om anderen te overtuigen van jouw standpunt. Dit doe je door  sterke argumenten in te brengen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer je?
  • het verschil tussen feiten, meningen en argumenten
  • het verschil tussen stelling, standpunt en argumenten
  • objectieve en subjectieve argumenten

Slide 3 - Tekstslide

Waarom leer je dit?
- zodat je je sterk(er) kunt voelen in discussies- - omdat je deze kennis nodig hebt volgens het leerplan Nederlands 3de jaar. 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Theorie 
Feiten: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: reden waarom je een bepaalde mening hebt

Slide 6 - Tekstslide

Staat hier een feit, mening of argument?

Uit onderzoek blijkt dat roken slecht is voor je gezondheid.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 8 - Quizvraag

In welke zin staat een argument?
A
In de herfst vallen veel bladeren van de bomen.
B
Ik houd van de herfst.
C
Al dat blad is gevaarlijk, want je glijdt zo uit!
D
In de herfst gaan wij graag naar het bos.

Slide 9 - Quizvraag

Op Goplay zei Gert Verhulst: 'Ik gebruik het n-woord zoveel als ik wil en dit al mijn hele leven, ik zie hier geen probleem in!'

A
een feit
B
een mening
C
een argument

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

mening
feit
standpunt
objectief
subjctief
stellingname
kun je over discussiëren
kun je controleren

Slide 12 - Sleepvraag

Slide 13 - Tekstslide

Maak onderscheid tussen stelling, standpunt en argumentatie

Slide 14 - Tekstslide

Theorie 
Stelling: een bewering over een onderwerp om een discussie op gang te brengen.
Standpunt: daarmee geef je je mening (vóór of tegen) over dat onderwerp.
Argumentatie: redenen waarmee je anderen overtuigt van je standpunt.

Slide 15 - Tekstslide

Kinderopvang moet voor alle ouders ten minste drie dagen in de week gratis worden.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 16 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken wordt het toegankelijk voor ieder kind. Het is dan net als het onderwijs een publieke basisvoorziening. Bron: Groen
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 17 - Quizvraag

Door kinderopvang gratis te maken bevorderen we de kansengelijkheid, omdat kinderopvang bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Ook geeft het ouders vrijheid om werk en zorg te verdelen. Bron: Groen
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 18 - Quizvraag

Enkele stellingen
Wat is jouw standpunt en argumentie?

Slide 19 - Tekstslide

Jongeren die naar het Sint-Lievenscollege bovenbouw gaan moeten meer inspraak krijgen in het opstellen van het schoolreglement.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 20 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
voor
B
tegen
C
geen mening

Slide 21 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 22 - Open vraag

Er moet een strenger verbod komen op verkoop van alcohol aan minderjarigen.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 23 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
voor
B
tegen
C
geen mening

Slide 24 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 25 - Open vraag

Jongeren zouden hun rijbewijs reeds vanaf hun 16 jaar moeten kunnen halen.
A
stelling
B
standpunt
C
argument

Slide 26 - Quizvraag

Ben je vóór of tegen?
A
voor
B
tegen
C
geen mening

Slide 27 - Quizvraag

Wat is je argumentatie?

Slide 28 - Open vraag

Een subjectief argument
Een objectief argument

Slide 29 - Tekstslide

subjectieve argumenten

Over subjectieve argumenten kan je makkelijk van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in de UGC, want die bioscoop vind ik veel prettiger .

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 30 - Tekstslide

De smartphone is onmisbaar. Heel veel jongeren voelen zich ongelukkig zonder smartphone.
A
feitelijk of objectief argument
B
subjectief of niet-feitelijk argument

Slide 31 - Quizvraag

Hieronder staat een aantal argumenten. Welke twee argumenten zijn feitelijk?
A
Afgelopen winter heeft het vaker geregend dan het jaar ervoor
B
Rode stoelen zijn mooier dan blauwe.
C
Koeien die naar klassieke muziek luisteren geven meer melk

Slide 32 - Quizvraag

Welk onderwerp of welke stelling vind jij een interessant om over te discussieren?

Slide 33 - Open vraag

In welke situaties voel jij je vrij en zelfzeker om in discussie/debat te gaan?
A
discussiëren met ouders
B
discussiëren met leerkrachten
C
discussies met mijn klasgenoten
D
discussies met vrienden buiten de school

Slide 34 - Quizvraag