grammatica woordsoorten deel nakijken

Herhaling woordsoorten:

  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
grammatica woordsoorten
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten:

  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
grammatica woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide


  • Pak je huiswerk voor deze les erbij.
  • Log in in LessonUp.
  • We herhalen de theorie van de woordsoorten.
  • We kijken een aantal opdrachten gezamenlijk na.
  • Daarna kijk je voor een klasgenoot de rest na aan de hand van een antwoordmodel.
grammatica woordsoorten

Slide 2 - Tekstslide

  • lidwoorden (lw:  olw en blw)
    -  de, het en een
    -  Een lidwoord hoort bij een zelfstandig
       naamwoord.
    - een = een onbepaald lidwoord (niet specifiek)
    - de en het zijn bepaalde lidwoorden (wel
      specifiek).

  • Als je een als één uitspreekt is het geen   
     lidwoord!
   
 
lidwoorden

Slide 3 - Tekstslide


Een van de scholieren zag een aapje in het apenverblijf.
 
Noteer de lidwoorden van de zin. Zet erachter of het een olw of een blw is.

Slide 4 - Open vraag

  • zelfstandig naamwoord (zn)
    -  naam voor mens, dier of ding (tafel)
    -  je kunt er vaak een lidwoord voor zetten.
      (de tafel)
    - je kunt er vaak meervoud van maken
      (tafels)
    - je kunt er vaak een verkleinwoordje van
      maken. (tafeltje)
      Eigennamen zijn ook een zn  (Jim),
      aardrijkskundige namen (Eindhoven) ook.
   
 
zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Tekstslide


Benthe besteedde veel tijd aan de afronding van het werkstuk over de Nijl in Egypte.
Noteer de zelfstandige naamwoorden, schrijf de eigennaam in hoofdletters.

Slide 6 - Open vraag

  • bijvoeglijk naamwoord (bn)

Zeggen iets van een zn. Een bn staat meestal voor het zn, soms ook erachter.
         De bijzondere auto,           mijn tas is groen.

  • Een stoffelijk bn geeft aan van welk materiaal het zn is gemaakt. 
    De zilveren ring, het houten bureau, 
    een plastic tas



   
 
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Tekstslide


Mijn nichtje vond de late film zielig, maar wel erg mooi.

Noteer de bijvoeglijk naamwoorden.

Slide 8 - Open vraag


Wil je dit bruine brood in een plastic zak of papieren zak meenemen?

Noteer de bijvoeglijk naamwoorden.

Slide 9 - Open vraag

  • een niet-stoffelijk bn heeft twee vormen:
     korte vorm: schattig en 
     een lange vorm: schattige

  • Een bijvoeglijk naamwoord kent de ‘trappen van vergelijking’: 

     - stellende trap:            gaaf
     - vergrotende trap:       gaver
     - overtreffende trap:     gaafst.
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Tekstslide

  • een voorzetsel

Een voorzetsel (vz) geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

– plaats:                in de schuur; op het dak
– tijd:                     tijdens de pauze; na de les;
– reden/oorzaak: vanwege de mist; door de crisis.



voorzetsel

Slide 11 - Tekstslide


Tijdens de laatste kampnacht  las de leider van het kamp het gruwelijke verhaal voor.
Wat is de woordsoort van de onderstreepte woorden.

Slide 12 - Open vraag

  • zelfstandig werkwoord (zww)
  • hulpwerkwoord (hww)

In elke zin is één werkwoord het belangrijkste werkwoord ofwel het zelfstandig werkwoord.

- Bij één werkwoord in de zin is dat automatisch
  het zww.

   Ik fiets naar mijn werk.        fiets = zww




zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord

Slide 13 - Tekstslide

- Bij 2 werkwoorden in de zin is de pv een  
  hulpwerkwoord. Het andere werkwoord is het
  zww. 

Ik ben naar mijn werk gefietst.
ben = pv = hww          gefietst = zww

- Bij drie werkwoorden in de zin moet je een extra
  stapje nemen om te bepalen welk van de drie 
  het zww is en welke twee hww zijn.


zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord

Slide 14 - Tekstslide

- Allereerst zoek je de pv en dat is het eerste hww.
- Daarna haal je die pv uit de zin en je maakt
  een nieuwe zin met de twee andere ww.
- Je krijgt een nieuwe pv en dat is het tweede hww.
- Het andere ww is het zww.

Ik heb naar school willen fietsen. (heb = pv = hww)
Ik wil naar school fietsen. 
(wil = pv =hww, fietsen = zww)
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord

Slide 15 - Tekstslide


Wie gaat straks de wekelijkse boodschappen met mijn oma doen?

Noteer het zelfstandig werkwoord van de zin.

Slide 16 - Open vraag


Wilden zij de informatie snel toegestuurd krijgen?

Noteer het zelfstandig werkwoord van de zin.

Slide 17 - Open vraag

- Kijk de antwoorden van een
  klasgenoot na!


- Werk verder aan h.5 woordenschat.
Zelf aan de slag!

Slide 18 - Tekstslide