Delend lidwoord - Article partitif
Wat zijn lidwoorden?
1 / 34
Onderdelen in deze les
Wat zijn lidwoorden?
Slide 1 - Woordweb
Wat is het verschil tussen bepaalde en onbepaalde lidwoorden?
Slide 2 - Open vraag
Slide 3 - Tekstslide
Wat is het meervoud van:
een hond
( je mag niet zeggen 'twee honden')
een hond
( je mag niet zeggen 'twee honden')
Slide 4 - Open vraag
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Video
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Wanneer gebruik je het delend lidwoord?
A
alleen bij onbepaalde hoeveelheden
B
bij onbepaalde hoeveelheden echter niet na een ontkenning
C
bij onbepaalde hoeveelheden echter niet na een ontkenning of een woord van hoeveelheid
D
bij onbepaalde hoeveelheden echter niet na een ontkenning, of woord van hoeveelheid (behalve getallen), of woord van gevoelsuitdrukking (zoals aimer, adorer, détester etc.)
Slide 16 - Quizvraag
Wat is NIET van toepassing op het "delend lidwoord"
A
het geeft onbepaalde hoeveelheden aan
B
je gebruikt het na een getal
C
het bestaat niet in het Nederlands
D
'de l' staat voor een klinker of stomme h
Slide 17 - Quizvraag
na een ontkenning of woord dat een hoeveelheid aanduidt (zoals kg, gr, cm, glas - behalve een getal/cijfer ) volgt :
A
de of d'
B
het delend lidwoord (du, de la, de l', des)
Slide 18 - Quizvraag
na een woord dat een gevoel uitdrukt (zoals aimer, adorer, détester etc.) volgt
A
het onbepaald lidwoord (un, une, des)
B
het bepaald lidwoord (le, la, l' , les)
C
het delend lidwoord (du, de la, de l', des)
D
de / d'
Slide 19 - Quizvraag
na een getal (1, 2, 3 etc) en vóór een zelfstandig naamwoord zoals in
"ik heb 3 broers" volgt
"ik heb 3 broers" volgt
A
het delend lidwoord
B
geen delend lidwoord maar direct het zelfst. nw
Slide 20 - Quizvraag
Il mange ..... viande et il boit ...... eau
A
de / de l'
B
du / de l'
C
de la / de la
D
de la / de l'
Slide 21 - Quizvraag
Welk delend lidwoord hoort in deze zin: " je n'ai pas ...... argent"
A
d'
B
du
C
de la
D
de l'
Slide 22 - Quizvraag
Il mange beaucoup..... viande et très peu ...... eau
A
de / d'
B
de la / de
C
de / de la
D
de la / de l'
Slide 23 - Quizvraag
300 grammes ..... café
A
du
B
de
C
le
D
de l'
Slide 24 - Quizvraag
il y a beaucoup ........ eau dans la bouteille
A
de l'
B
d'
Slide 25 - Quizvraag
J' ai bu 3 verres ........ coca (m)
A
du
B
de
Slide 26 - Quizvraag
J' ai très peu ..... argent
A
de l'
B
de
C
d'
D
du
Slide 27 - Quizvraag
j' adore ..... chocolat (mnl)
A
le
B
du
C
de
D
de l'
Slide 28 - Quizvraag
J' aime ...... tomates
A
des
B
les
Slide 29 - Quizvraag
le professeur n' a pas ....... patience (v)
A
de
B
de la
C
d'
D
de l'
Slide 30 - Quizvraag
je prends ..... café
A
de
B
du
Slide 31 - Quizvraag
je déteste .... café
A
le
B
du
C
de la
D
de
Slide 32 - Quizvraag
les enfants ne mangent pas .... biscuits
A
des
B
de les
C
de
D
les
Slide 33 - Quizvraag
il entend ..... bruit (m)
(hij hoort lawaai)
(hij hoort lawaai)
A
le
B
du
