In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
1. Do or Does.
2. Modal verbs (hulpwerkwoorden).
3. Who, which, what, etc, (vragende voornaamwoorden).
Begin van de zin.
Helpt het werkwoord.
Alleen bij echte werkwoorden nodig.
I do
You do
He, she, it does
We do
They do
Do I?
Do you?
Does he, she, it?
Do we?
Do they?
I do, maar ... does.
Wie denk je?
Spelen, wandelen, zingen, dansen, springen, eten, denken, maken, verzinnen, lachen, huilen, slapen, leuk vinden, etc.
Kun je uitbeelden.
Kunnen, mogen, moeten, zullen, etc.
Hulpwerkwoorden. Kun je niet uitbeelden.
You like pizzas.
Do you like pizzas?
We know you.
Do we know you?
He likes me.
Does he like me?
He works there.
Does he work there?
She lives here.
Does she live here?
It plays with the ball.
Does it play with the ball?
Do of Does voor de zin plakken als het er een echt werkwoord in de zin staat.
Plays is een echt werkwoord (kun je uitbeelden).
Dus:
De -s achter play verdwijnt, want does past nu bij 'it'.