taalquiz NT2 A2-B1

vraag: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.
1 / 19
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

vraag: grammatica

Welke zin is helemaal goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 1 - Quizvraag

vraag: grammatica
In welke zin staan GEEN zelfstandige naamwoorden?
A
De vliegen vliegen achter vliegen aan.
B
De reiziger zal met de trein gaan reizen.
C
In de mediatheek staan veel computers.
D
Misschien moeten wij verhuizen.

Slide 2 - Quizvraag

ZELFSTANDIG NAAMWOORD




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoel
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
(Eigen) namen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 3 - Tekstslide

vraag: grammatica
Wat past in de zin?
Ik heb deze week .............. gelezen.
A
de mooie boek
B
het mooi boek
C
een mooie boek
D
een mooi boek

Slide 4 - Quizvraag

bijvoeglijk naamwoord

de jas                                                       het potlood
de rode jas                                   het rode potlood
een rode jas                                een rood potlood
de rode jassen                           de rode potloden
het rode jasje                             het rode potloodje

Slide 5 - Tekstslide

vraag 4: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
ergenis
B
intervieuw
C
soliciteren
D
onmiddellijk

Slide 6 - Quizvraag

vraag: spelling

Welk woord is GOED geschreven?
A
interresant
B
portomonnee
C
encyclopedie
D
explozie

Slide 7 - Quizvraag


Vraag: woordenschat
Wat betekent overdreven?
A
Te weinig. Minder dan nodig is.
B
Te veel of te erg. Meer dan nodig is.
C
Iets dat op het water blijft drijven.
D
Heel voorzichtig en precies.

Slide 8 - Quizvraag


vraag: woordenschat
Wat betekent uitgestorven?
A
Wanneer een soort plant/dier niet meer bestaat.
B
Wanneer er heel veel soorten van een plant of dier zijn.
C
Wanneer je hond dood gegaan is.
D
Wanneer iets niet meer te koop is.

Slide 9 - Quizvraag

vraag: woordenschat
Wat betekent belemmeren?
A
verhinderen
B
zeuren
C
remmen
D
jaloers zijn

Slide 10 - Quizvraag

vraag: werkwoordspelling
Morgen ... (presenteren) Remco de resultaten van zijn onderzoek
A
presenteert
B
presenteerd
C
presenteerdt
D
presenteer

Slide 11 - Quizvraag

vraag: werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt?
A
word
B
wordt

Slide 12 - Quizvraag

vraag: voorzetsels
Die vrouw komt niet in
aanmerking ....... hulp
A
van
B
voor
C
om
D
over

Slide 13 - Quizvraag

vraag : voorzetsels
Heb jij interesse ...... die nieuwe fiets?
A
voor
B
op
C
aan
D
in

Slide 14 - Quizvraag

vraag: voorzetsels
Hij moest erg lachen .... die grappige filmpjes
A
over
B
met
C
om
D
tegen

Slide 15 - Quizvraag

vraag : voorzetsels
Ben jij wel geschikt ...... dit beroep?
A
voor
B
als
C
met
D
over

Slide 16 - Quizvraag

vraag: lidwoorden
Wat is fout?
A
de paard
B
de fles
C
de ring
D
de kast

Slide 17 - Quizvraag

vraag: meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 18 - Quizvraag

vraag: meervoud
wat is fout?
A
dagen
B
weken
C
maanden
D
jaaren

Slide 19 - Quizvraag