Helpende lesweek 6.1 formuleren (online)

Welkom
Formuleren (online)
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Formuleren (online)

Slide 1 - Tekstslide

Digitaal/op afstand

Slide 2 - Tekstslide

Formuleren 

1.1  Zinsbouw
1.2 Verwijswoorden
1.3  Signaalwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen

- Je formuleert juiste samengestelde zinnen
- Je gebruikt de verwijswoorden op een juiste manier
- Je gebruikt de juiste signaalwoorden om het verband tussen je zinnen duidelijk te maken

Slide 4 - Tekstslide

Vandaag

- Maken Form1
Paragraaf  1.1 - 1.2 - 1.3

Slide 5 - Tekstslide

Zinsbouw
Wanneer wordt een zin ingewikkeld?
- Vooral als de zin wat langer wordt.
- Samengestelde zin <-> losse zin

Ik ga naar de huisarts. (losse zin)
Als je pijn hebt, moet je naar de huisarts gaan. (samengestelde zin)

Een samengestelde zin bestaat dus uit meerdere zinnen!

Slide 6 - Tekstslide

Voegwoorden
Samengestelde zinnen maak je met voegwoorden. Bijvoorbeeld ‘omdat’:
Volgende week kan ik niet, omdat ik dan op trainingskamp ben.

Maar ook:
Omdat ik op trainingskamp ben, kan ik volgende week niet.

Slide 7 - Tekstslide

PAS OP!
Een samengestelde zin heeft twee of meer persoonsvormen, vaak ook nog andere werkwoorden zoals een voltooid deelwoord of een infinitief.
- Als je pijn hebt, moet je naar de huisarts gaan.
- Omdat ik pijn had, ben ik naar de huisarts gegaan.
Zorg dus voor de juiste spelling!

Slide 8 - Tekstslide

PAS OP! (2)
In een samengestelde zin moet je ook goed letten op de woordvolgorde.
Ik kan niet, want ik ben op trainingskamp.
Volgende week kan ik niet, want ik ben op trainingskamp.
Volgende week kan ik niet, omdat ik dan op trainingskamp ben.

Slide 9 - Tekstslide

Let op :
Let bij samengestelde zinnen op :
- de woord volgorde

Slide 10 - Tekstslide

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:
Het verwijst naar iets of iemand, een tijd of een plaats, 

Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Vergelijk dat eens met:
 Daar ligt Peter. Het lezen van het moeilijke boek daar kostte Peter veel moeite. Peter is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden verwijswoorden
- Personen: hij, hem, hun, ze (meervoud)

- Aanwijzen: die, deze, dit, dat

- Verwijzen naar het woord dat er voor staat: dat, die

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Als het bezit erachter staat.....

Slide 15 - Tekstslide

LET OP
 Gebruik onze alleen als het bezit een "de-woord" of meervoud is: 
- Dit is onze printer. 
- Dat zijn onze verslagen. 
- Dat is onze ons verslag.

Slide 16 - Tekstslide

Gisteren kon de bevolking de president kiezen die ... wil hebben.
A
Ze
B
Het
C
Hij

Slide 17 - Quizvraag

Dit concern heeft helaas een kwart van ... medewerkers moeten ontslaan
A
Haar
B
Zijn
C
Hun

Slide 18 - Quizvraag

De meeste mensen vinden het geen prettig idee als ....... geen vast contract hebben.
A
Ze
B
Het
C
Hun

Slide 19 - Quizvraag

Die onderneming is niet populair bij het personeel, omdat ze ... werknemers slecht betaalt
A
Haar
B
Zijn
C
Hun

Slide 20 - Quizvraag

Het bestuur heeft ....... leden verteld dat de contributie
A
Haar
B
Zijn

Slide 21 - Quizvraag

De gevangenis sluit per 1 juli ... deuren
A
Zijn
B
Haar

Slide 22 - Quizvraag

Signaalwoorden
Blz 201 theorie boek

Bij elk verband, hoort een signaal woord.
Leer deze goed!!

Slide 23 - Tekstslide


Je publiek volgt je verhaal beter als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea’s. 
Hiervoor gebruik je signaalwoorden en signaalzinnen.


Slide 24 - Tekstslide

Geef aan of het onderstaande woord een signaalwoord is.....
"Kortom"
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quizvraag

Signaalwoorden
Blz 208 theorie boek

Bij elk verband, hoort een signaal woord.
Leer deze goed!!

Slide 26 - Tekstslide

Geef aan of het onderstaande woord een signaalwoord is.....
"Tegenstelling"
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quizvraag

Geef aan of het onderstaande woord een signaalwoord is.....
"Kortom"
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quizvraag

Geef aan of het onderstaande woord een signaalwoord is.....
"Tegenstelling"
A
Ja
B
Nee

Slide 29 - Quizvraag

Maken
 Maken paragraaf 1.1 - 1.2 - 1.3 

Klaar?
Maak extra opdrachten

Slide 30 - Tekstslide

Leren/Maken
- Blz 208 theorieboek
Tekstverbanden en signaalwoorden

- Oefentoets hst 1 (Lez1) maken
(geef de score door aan mij)
- Maken Form1 (online)
Paragraaf 1.1 - 1.2 - 1.3

Slide 31 - Tekstslide