Oefen examenvragen Communicatie

Oefen examenvragen Communicatie
24 januari 2024
TOA 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
Marketing & CommunicatieMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefen examenvragen Communicatie
24 januari 2024
TOA 

Slide 1 - Tekstslide

Waaraan herken je een Assertieve communicatie ?
A
Je durft opkomen voor je zelf
B
Het geven van kritiek
C
Je gaat conflicten uit de weg

Slide 2 - Quizvraag

Bij een patiënt met dementie kan je het GOED ezelbruggetje toepassen in een gesprek, waar staat GOED voor?
A
Geruststellen, oogcontact, even meedenken, dankjewel
B
Gezien worden, oogcontact, even meedenken, dankjewel
C
Geruststellen, oogcontact, even helpen, dankjewel

Slide 3 - Quizvraag

Wat kan een kenmerk zijn van dementie?
A
Problemen met de volgorde van een dagelijkse handeling
B
Afstanden minder goed kunnen inschatten
C
Beide antwoorden zijn juist.

Slide 4 - Quizvraag

Welke zin past het beste bij kenmerken van dementie.
A
Goed kunnen onthouden
B
Alles zelf kunnen doen
C
De normale dagelijkse handelingen lukken niet meer

Slide 5 - Quizvraag

Welke communicatie met dementie is juist



A
snel en vlot praten
B
korte zinnen praten
C
Dagelijkse handelingen uitvoeren

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn de kenmerken van het syndroom van down?

A
Verstandelijke en lichamelijke beperkingen, scheeftand ogen, vaak korte armen en benen
B
Verstandelijke en lichamelijke beperkingen, scheefstand ogen, vaak lange armen en benen
C
Verstandelijke beperkingen, vaak bredere nek, scheefstand ogen, vaak lange benen en korte armen

Slide 7 - Quizvraag

Wat is belangrijk in de communicatie bij het syndroom van down
A
Zorg voor oogcontact, praat duidelijk en snel, anders kan hij/zij snel afgeleid raken
B
Geef de persoon meer tijd om tot reactie te komen in een gesprek, hij /zij heeft meer tijd nodig om te reageren

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van de patiënten met down syndroom




A
Grotere ruimte tussen grote teen en rest van de tenen
B
Vlies tussen tenen
C
Groot voorhoofd

Slide 9 - Quizvraag

Communicatie met down patiënten hoe kan je dat het beste doen?

A
Vertel precies en uitgebreid wat je gaat doet .
B
Niet te veel informatie in een keer.
C
Niet te veel dingen uitleggen en gewoon de onderzoeken doen

Slide 10 - Quizvraag

Wat is geen kenmerk van assertiviteit?
A
voor jezelf opkomen
B
extravert
C
gaan conflicten niet uit de weg

Slide 11 - Quizvraag

Wat kan een gevolg zijn bij iemand die een CVA heeft gehad?
A
moeite met taal.
B
minder flexibel
C
antwoord A en B zijn beide juist.

Slide 12 - Quizvraag

Bij patienten die een CVA hebben doorgemaakt is het raadzaam om....
A
gewoon precies hetzelfde te doen tijdens je spreekuur als bij andere patienten.
B
langzamer te praten en kortere zinnen te gebruiken.
C
veel handgebaren te gebruiken tijdens je gesprek.

Slide 13 - Quizvraag

Noem een kenmerk van een patiënt met afasie:

A
De patiënt heeft moeite met lezen
B
De patiënt heeft moeite met spreken
C
De patiënt heeft moeite met begrijpen
D
Alle bovengenoemde zijn kenmerken van afasie

Slide 14 - Quizvraag

Wat zou je kunnen doen als je een patiënt met afasie in de stoel krijgt
A
Raden en invullen voor de patiënt wat deze wil gaan zeggen, zodat het gesprek vlot verloopt en de patiënt zich niet hoeft in te spannen.
B
Het gesprek voeren met de begeleiding die mee is en de patiënt met rust laten, het is al verwarrend genoeg.
C
Rustig praten en patiënt de tijd geven om te reageren, bij lange pauzes helpen door suggesties te doen waarop patiënt ja of nee kan zeggen.
D
Je laat de anamnese achterwege, dit duurt veel te lang en begint met het onderzoek.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een typische uiterlijk kenmerk van iemand met een verstandelijke beperking?
A
Kijkt niet helemaal recht uit de ogen
B
Heeft een bijzondere kledingstijl
C
Kan je niet op uiterlijk herkennen

Slide 16 - Quizvraag

Met welke visuskaart kan je het beste werken met iemand die een verstandelijke beperking heeft?
A
E-Haken
B
Letters
C
Cijfers

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van de patientengroep met een auditieve beperking?
A
het zijn allemaal oude mensen
B
je merkt het direct als ze bij je binnenkomen
C
goed zien is extra belangrijk voor deze groep

Slide 18 - Quizvraag

Waar moet je op letten in je communicatie bij de patientengroep met een auditieve beperking?
A
Als je iets wil zeggen, zorg dan dat je eerst zijn of haar aandacht hebt. Dus niet als de patient achter de phoropter zit of met het hoofd in de spleetlamp...
B
Zorg voor voldoende verlichting zodat de patient je lippen en gezichtsuitdrukking goed kan zien.
C
Articuleer duidelijk, maar niet overdreven, let op je volume (niet schreeuwen), spreek in een rustig tempo en maak korte zinnen
D
alle bovenstaande

Slide 19 - Quizvraag

Stelling 1:
Interculturele communicatie is geen interactieproces, want het gaat om het vertellen van informatie, niet om de relatie tussen de betrokken personen.

Stelling 2:
Interculturele communicatie wordt niet beïnvloed door persoonlijke opvattingen en normen en waarden.
A
Beide stellingen zijn juist.
B
Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist.
C
Stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 20 - Quizvraag

Welke vorm van dementie komt het meeste voor?
A
Alzheimer
B
Vasculaire dementie
C
Lewy body dementie
D
Frontotemporale dementie

Slide 21 - Quizvraag

Welke problemen met het zicht kan iemand met dementie krijgen door de eiwitaanslag op de oogzenuw?
A
Afstanden minder goed kunnen inschatten
B
Moeite met lezen en het waarnemen van kleur en contrast
C
Dingen zie die er niet zijn
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn waar

Slide 22 - Quizvraag

Hoe kun je het beste communiceren met patiënten met dementie? (meerdere antwoorden zijn juist)
A
Gebruik alle zintuigen. Als je het onderwerp waar je over praat ook kunt ruiken, zien of horen, is de kans groter dat de ander je begrijpt.
B
Zeg zoveel mogelijk in één zin, ‘Zullen we boodschappen doen en daarna koffie drinken?’
C
Praat niet als een kleuterjuf, maar wel eenvoudig.
D
Geef de patiënt niet teveel tijd om te begrijpen wat je zegt of bedoelt.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is belangrijk bij communicatie met kinderen?

A
Spiegelen
B
Snoepjes beloven
C
Het gesprek via de ouders laten gaan.

Slide 24 - Quizvraag

Welke factoren kunnen stress veroorzaken?

A
alleen psychische factoren
B
alleen psychische, lichamelijke en sociale factoren
C
psychische, lichamelijke, sociale en omgevingsfactoren

Slide 25 - Quizvraag

Hoe kun je het best communiceren met een patiënt met stress?
A
negeren
B
aandachtig en empatisch luisteren
C
luisteren en doen alsof

Slide 26 - Quizvraag

Wat is een belangrijk aspect bij communicatie bij patiënten met een CVA?
A
vermijden van oogcontact om verwarring te voorkomen
B
gebruik van complexe medische termen voor duidelijkheid
C
geduldig luisteren en eenvoudige taal gebruiken
D
snel praten om de aandacht vast te houden

Slide 27 - Quizvraag

Wat is een veelvoorkomend kenmerk bij patiënten met een CVA?
A
versneld herstel van zintuigelijke functies
B
geheugenverlies en cognitieve uitdagingen
C
verbeterde motorische vaardigheden
D
verhoogde spraak vloeiendheid

Slide 28 - Quizvraag

Stress:

Ongezonde stress zorgt ervoor dat qua communicatie:
A
je rationele filter wegvalt
B
je steeds sneller gaat praten
C
je in jezelf keert

Slide 29 - Quizvraag

Langdurige stress kan zorgen voor een burnout, wat kan je hier tegen doen?
A
praat erover en zorg voor manieren om te ontspannen
B
zorg ervoor dat je meer energie krijgt om je werk te doen
C
blijf positief het wordt vanzelf beter

Slide 30 - Quizvraag

Wat laat een patiënt met een psychische aandoening mogelijk als gedrag zien in je spreekkamer:
A
Die kwebbelt erop los (enthousiasme)
B
Schuifelt angstig jouw spreekkamer binnen, naar de grond kijkend
C
Heeft een taalbarrière en staat klaar met de Google Translate app op zijn/haar mobiel

Slide 31 - Quizvraag

Hoe pak je de communicatie aan met de patiënt in jouw stoel die na het overlijden van haar man depressief is geraakt en begint te huilen op het consult?
A
Je kapt het af, je hebt tenslotte maar 10 minuten
B
Je luistert naar de patiënt en zegt hoe vervelend je het vindt voor mw.
C
Je geeft een tissue en vervolgt je consult

Slide 32 - Quizvraag