Nederlands in Actie hoofdstuk 3: In Nederland

Nederlands in Actie hoofdstuk 3
"In Nederland"

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2HBOStudiejaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 70 min

Onderdelen in deze les

Nederlands in Actie hoofdstuk 3
"In Nederland"

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen hoofdstuk 3: In Nederland

  • Ik kan zinnen maken in de directe en indirecte rede (direct and indirect speech).
  • Ik kan in de indirecte rede een vraag formuleren met het woord "of" en "met een vraagwoord".
  • Ik kan mijn mening geven of vragen naar de mening van een ander.
  • Ik ken de onregelmatige werkwoorden uit hoofdstuk 2 en 3 en kan ze vervoegen.
  • Ik kan een presentatie geven over een cultureel feest.

Slide 2 - Tekstslide

Directe en indirecte rede
Directe rede
Maria: "Koningsdag is de vervelendste/leukste feestdag in Nederland".
Indirecte rede:
Maria vindt dat Koningsdag de vervelendste/leukste feestdag van Nederland is.

Slide 3 - Tekstslide

Verander van directe naar indirecte rede. Nadia: "Ik vind Amsterdam veel te druk".
A
Nadia vindt of Amsterdam veel te druk is.
B
Nadia vindt van Amsterdam veel te druk is.
C
Nadia vindt dat Amsterdam veel te druk is.
D
Nadia vindt Amsterdam veel te druk.

Slide 4 - Quizvraag

Verander van directe rede naar indirecte rede. Hans: "Ik geloof niet dat de fatbikes snel uit Amsterdam zullen verdwijnen".
A
Hans gelooft niet van de fatbikes snel uit Amsterdam zullen verdwijnen.
B
Hans gelooft niet dat de fatbikes snel uit Amsterdam zullen verdwijnen.
C
Hans gelooft niet of de fatbikes snel uit Amsterdam zullen verdwijnen.
D
Hans gelooft niet de fatbikes zullen snel uit Amsterdam verdwijnen.

Slide 5 - Quizvraag

Indirecte rede: vragen met of of een vraagwoord.
Indirecte rede met of:
Anna: "Is er nog plaats voor mij op dat bankje?"
Anna vraagt of er nog plaats voor haar op het bankje is.

Indirecte rede met vraagwoord:
Anna: Wat vind je zo leuk aan Amsterdam?
Anna vraagt wat je zo leuk aan Amsterdam vindt.

Slide 6 - Tekstslide

Verander de zin van directe rede naar indirecte rede. Gebruik "of" in je antwoord.
Jan: "Hebben jullie eerder in dit restaurant afgesproken?"

Slide 7 - Open vraag

Wat was jouw eerste indruk van Nederland?

Slide 8 - Woordweb

  • Wat vind je van de luchthaven Schiphol? 
  • Hoe vind je de horeca in Nederland?
  • Ik vind dat Schiphol een goed georganiseerde luchthaven is. 
  • Ik denk dat de horeca in Nederland niet altijd professioneel is; er werken veel studenten die het werken in de horeca als bijbaantje hebben.

Slide 9 - Tekstslide

Naar een mening vragen
  • Wat vind je....?
  • Wat vind je van....?
  • Hoe vind je.....?
  • Vind je (niet) dat.....?
  • Denk je (niet) dat.....?
  • Geloof je (niet) dat....?

Slide 10 - Tekstslide

Een mening geven
  • Ik vind dat...
  • Ik vind....
  • Ik denk dat ......
  • .........., denk ik.
  • Ik geloof dat......
  • Volgens mij......
  • Ik vind van wel/niet
  • Ik denk het wel/niet

Slide 11 - Tekstslide

Naar iemands mening vragen (2)
  • Wat vind jij (daarvan)?
  • Hoe vind jij dat?
  • Hoe zie jij dat?
  • Wat zijn jouw ideeën daarover?
  • Wat is jouw mening (daarover)? 

Slide 12 - Tekstslide

Wat vinden jullie zo leuk aan Nederland?

Slide 13 - Open vraag

Wat vind je van de luchthaven Schiphol?

Slide 14 - Open vraag

Hoe vind je de horeca in Nederland (in het algemeen)?

Slide 15 - Open vraag

Vinden jullie niet dat Nederlanders (in het algemeen) afstandelijk zijn?

Slide 16 - Open vraag

Denk je dat Nederland een ideaal land is?

Slide 17 - Open vraag

Geloven jullie niet dat er in Nederland geen corruptie is?

Slide 18 - Open vraag

Welke zin is juist?
A
Zij sprak gister iets met hem af.
B
Zij sprak af iets met hem gisteren.
C
Zij heeft gister iets met hem afgesproken.
D
Zij heeft gister iets met hem afgesprooken.

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Gister het is begonnen met regenen.
B
Gister is het begonnen met regenen.
C
Met regenen het is gisteren begonnen.

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Het is gebleken dat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen.
B
Het is gebleeken dat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen.

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
De spin beweegde langzaam in de richting van de vlieg.
B
De spin bewoog langzaam in de richting van de vlieg.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Ben jij gister nog lang op het feest geblefen?
B
Ben jij gister nog lang op het feest gebleven?
C
Ben jij gister nog lang op het feest gebleffen?
D
Ben jij gister nog lang op het feest gebleeven?

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Zij dronkte vroeger teveel alcohol.
B
Vroeger dronk zij teveel alcohol.
C
Zij dronk vroeger teveel alcohol.
D
Zij drinkte vroeger teveel alcohol.

Slide 24 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
Ik at vroeger geen vis.
B
Ik eette vroeger geen vis.
C
Vroeger at ik geen vis.

Slide 25 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Wij lazen vroeger nooit.
B
Wij lasen vroeger nooit.
C
Vroeger lazen wij nooit.
D
Wij leesden vroeger nooit.

Slide 26 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Hij zoekte tevergeefs (in vain) naar zijn sleutels.
B
Hij zochte tevergeefs (in vain) naar zijn sleutels.
C
Hij zochtte tevergeefs (in vain) naar zijn sleutels.
D
Hij zocht tevergeefs (in vain) naar zijn sleutels.

Slide 27 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De baby weegde twee en een half pond.
B
De baby woog twee en een half pond.
C
De baby woog twee en een halv pond.
D
De baby wegde twee en een half pond.

Slide 28 - Quizvraag

Kies de juiste zin.
A
Hij verbied haar te praten.
B
Hij verbiet haar te praten.
C
Hij verbiedt haar te praten.
D
Hij verbiedt haar te praaten.

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Heb jij dit geschreefen?
B
Heb jij dit geschreven?

Slide 30 - Quizvraag

Kies de juiste zin.
A
Heeft hij zich al aangemeldt?
B
Heeft hij zich al aangemeld?
C
Heeft hij zich al aan gemeld?
D
Heeft hij zich al aan gemeldt?

Slide 31 - Quizvraag

Kies de juiste zin.
A
Het onderzoek heeft niets op geleverd.
B
Het onderzoek heeft niets opgeleverd.

Slide 32 - Quizvraag

Welke vorm is juist?
A
opzoeken, zocht op, opgezocht
B
opzoeken, zoekte op, opgezoekt
C
opzoeken, zocht op, op gezocht

Slide 33 - Quizvraag

Welke werkwoordsvormen zijn juist?
A
winnen, winde, gewonnen
B
winnen, won, gewinnen
C
winnen, won, gewonnen
D
winnen, winde, gewind

Slide 34 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Het hangt ervan af hoe laat het is.
B
Het hangt af hoe laat het is.
C
Het hangt af van hoe laat het is.

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent: "Wat scheelt eraan?"
A
Wat is eraan de hand?
B
Voel je je wel goed/lekker?
C
Wat is er mis?

Slide 36 - Quizvraag

Wat betekent: "tegenwoordig"?
A
in deze tijd
B
vroeger
C
vandaag de dag

Slide 37 - Quizvraag

Welke zin kan volgen na deze vraag?
"Waar smaakt dit naar?"
A
Het smaakt naar ui.
B
Het smaakt een beetje naar boerenkool (kale)
C
Het proeft naar ui.

Slide 38 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Hij ergert zich aan haar.
B
Hij irriteert zich aan haar.

Slide 39 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Zij heeft een hekel aan schoonmaken.
B
Zij heeft een hekel over schoonmaken.

Slide 40 - Quizvraag

Welke zin hoort er niet bij.
A
Zij vindt sporten heel erg stom.
B
Zij heeft zin in sporten.
C
Zij heeft een hekel aan sporten.

Slide 41 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
Ik zal goed met je zorgen.
B
Ik zal goed voor je zorgen.

Slide 42 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
Heb je een brief voor haar gestuurd?
B
Heb je een brief naar haar gestuurd?

Slide 43 - Quizvraag

Welke zin is juist?
A
We zijn heel benieuwt naar de resultaten.
B
We zijn heel benieuwd naar de resultaten.
C
We zijn heel benieuwd voor de resultaten.
D
We zijn heel benieuwt voor de resultaten.

Slide 44 - Quizvraag

Slide 45 - Tekstslide