Lessenreeks argumentatie

Nederlands
WELKOM
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 180 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
WELKOM

Slide 1 - Tekstslide

Deze week: Argumentatie
Doel
  • Je kent het belang van feit/mening/argument.
  • Je weet wat een argument is.
  • Je weet hoe je een argument bedenkt.
  • Je weet hoe je een argument opbouwt.
  • Je weet wat drogredenaties zijn.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen feit en mening?
  • Feit: Waar of niet waar. Het is meetbaar
  • Mening: Je kan er mee eens of oneens zijn
  • Voorbeeld: Melk is wit / Melk is lekker

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een argument?
  • Het is een mening of een feit om een standpunt te onderbouwen.
  • Waarom vind je dat...

  • Tegenargument: geeft aan dat een standpunt onjuist is.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Melk is gezond omdat er veel voedingsstoffen in zitten die belangrijk zijn voor een mens.
  • Melk is niet gezond omdat veel mensen er allergisch voor zijn.

Slide 5 - Tekstslide

Redenering
  • Standpunt en argument vormen samen een REDENERING

  • Drogredenatie?

  • Redeneringen of argumenten die juist lijken, maar dat niet zijn.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld drogredenatie
  • Het is goed dat honden aan de lijn moeten lopen, want baby's moeten toch ook in een kinderwagen.
  • Dat meisje heeft weer haar haar hetzelfde, ze zal wel niet creatief zijn. 
  • Iedereen weet toch dat motorrijden levensgevaarlijk is.
  • Wat weet jij nou van gezondheid, je bent zelf veel te dik!

Slide 7 - Tekstslide

Waarom is het belangrijk?
  • Kwaliteit van argumenten en redeneringen beoordelen, helpt je bij het inschatten wat de waarde van een tekst is
  • Het leert je overtuigend te zijn.
  • Het helpt je goed voor jezelf op te kunnen komen.
  • Het helpt je kritisch na te denken.........

Slide 8 - Tekstslide

Hoe bedenk je een argument?
  1. Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  2. Wat zijn de voor- of nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen 

Slide 9 - Tekstslide

Mobiele telefoons moeten op school verboden worden.
  • Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?

  • Een argument (1) zou dus zijn:
  • Telefoons moeten op school verboden worden, want ze zorgen voor afleiding en dit leidt tot lagere cijfers.

Slide 10 - Tekstslide

Mobiele telefoons moeten op school verboden worden.
  • Wat zijn de voor- of nadelen?

  • Een argument (2) zou dus zijn: 
  • Mobiele telefoons moeten op school verboden worden, want dan kunnen leerlingen niet stiekem of zonder overleg filmpjes of foto's van elkaar maken die vervolgens online worden gezet.

Slide 11 - Tekstslide

Mobiele telefoons moeten op school verboden worden.
  • Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen 

  • Een argument (3) zou dus zijn: 
  • Mobiele telefoons moeten verboden worden op school, want leraren geven nu voor niets les als de leerlingen steeds op hun mobiele telefoons kijken.

Slide 12 - Tekstslide

Stel jezelf dus de drie vragen:
  1. Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  2. Wat zijn de voor- of nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen 

Slide 13 - Tekstslide

Nu in tweetallen

Slide 14 - Tekstslide

Ouders moeten zelf de schoolboeken voor hun kinderen betalen.

  1. Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  2. Wat zijn de voor- of nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen?

Slide 15 - Tekstslide

De leeftijd om te mogen werken, moet omlaag naar 12 jaar.
  • Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  • Wat zijn de voor- of nadelen?
  • Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen?

Slide 16 - Tekstslide

De opbouw van een argument

Slide 17 - Tekstslide

Deze week: Argumentatie
Doel
  • Je kent het belang van feit/mening/argument.
  • Je weet wat een argument is.
  • Je weet hoe je een argument bedenkt.
  • Je weet hoe je een argument opbouwt.
  • Je weet wat drogredenaties zijn.

Slide 18 - Tekstslide

AUB
Een argument bouw je op via de AUB

A= Argument
U= uitleg
B= (Bij)voorbeeld

Slide 19 - Tekstslide

IEDERE SCHOOL MOET EEN POLITIEAGENT KRIJGEN
  • A= ‘Een agent op school zorgt voor meer veiligheid.’
  • U= Direct ingrijpen, pakkans, situatie loopt niet uit de hand
  • B= ‘Als er op school een telefoon gestolen wordt, kan een agent gelijk uitzoeken wie dit heeft gedaan, geen valse beschuldigingen, minder diefstal.

Slide 20 - Tekstslide

In tweetallen
Verzin een argument bij de stelling:
LEERLINGEN MOETEN EEN SCHOOLUNIFORM AAN

Bouw je argument op met de AUB
A argument
U uitleg
B (bij)voorbeeld

Slide 21 - Tekstslide

Stellingenspel
  • Je krijgt een aantal stellingen 1-6-12
  • In tweetallen schrijf je voor- of tegenargumenten op bij deze stellingen.
  • Je plakt ze bij de stellingen op de vellen.

Slide 22 - Tekstslide

Hoe bedenk je een argument?
  1. Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  2. Wat zijn de voor- of nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen 

Slide 23 - Tekstslide

Lezen en feedback
Samen bekijken we de argumenten.

  1. Is het gebaseerd op feit of mening?
  2. Herken je een drogredenatie?
  3. Kan de bedenker van het argument de AUB geven?

Slide 24 - Tekstslide

Drogredenaties

Slide 25 - Tekstslide

Deze week: Argumentatie
Doel
  • Je kent het belang van feit/mening/argument.
  • Je weet wat een argument is.
  • Je weet hoe je een argument bedenkt.
  • Je weet hoe je een argument opbouwt.
  • Je weet wat drogredenaties zijn.

Slide 26 - Tekstslide

Drogredenatie
Redeneringen of argumenten die juist lijken, maar dat niet zijn.

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeeld drogredenatie
  • Het is goed dat honden aan de lijn moeten lopen, want baby's moeten toch ook in een kinderwagen.
  • Dat meisje heeft weer haar haar hetzelfde, ze zal wel niet creatief zijn. 
  • Iedereen weet toch dat motorrijden levensgevaarlijk is.
  • Wat weet jij nou van gezondheid, je bent zelf veel te dik!

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Quiz
Welke drogreden wordt hier gebruikt?

Slide 31 - Tekstslide

Welke drogreden wordt hier gebruikt?

A
circelredenering
B
overhaasde generalisatie
C
verkeerde vergelijking
D
vals dilemma

Slide 32 - Quizvraag

Welke drogreden wordt hier gebruikt?
https://youtu.be/0tCfsiA5u2o?si=dnwmr6TqEkICNyeo

Slide 33 - Tekstslide

Welke drogreden wordt hier gebruikt?

A
persoonlijke aanval
B
overhaasde generalisatie
C
verkeerde vergelijking
D
vals dilemma

Slide 34 - Quizvraag

Schuilkelderprobleem
Uitleg opdracht
In drietallen bepaal je welke 6 mensen in de schuilkelder mogen
Bedenk argumenten per gekozen persoon

Denk aan de 3 vragen



Slide 35 - Tekstslide

  1. Over welk probleem gaat de stelling? Is dat een erg probleem?
  2. Wat zijn de voor- of nadelen?
  3. Wie zijn er bij de stelling betrokken en wat voor effect heeft de stelling op die mensen?

Slide 36 - Tekstslide

Discussie
We vormen een binnen- en een buitenkring.
1 persoon neemt deel aan de discussie (binnenkring)
De 2 andere personen zitten achter nummer 1.

Tijdens de "break" overlegt nummer 1 met de nummers 2 en 3.
Daarna gaat de discussie verder.

Slide 37 - Tekstslide

Afsluiting argumentatie
Doel
  • Je kent het belang van feit/mening/argument.
  • Je weet wat een argument is.
  • Je weet hoe je een argument bedenkt.
  • Je weet hoe je een argument opbouwt.
  • Je weet wat drogredenaties zijn.

Slide 38 - Tekstslide