Aventustaal 2023 2F

Aventus-taal
NED  2F  2023
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
DramaMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Aventus-taal
NED  2F  2023

Slide 1 - Tekstslide

Spelling

Slide 2 - Tekstslide

Welke spelling is juist?

A
onmiddelijk  
B
onmiddellijk
C
onmidellijk
D
onmidelijk

Slide 3 - Quizvraag

Welke spelling is juist?
A
accessoires
B
ascessoires
C
accesoires
D
ascesoires

Slide 4 - Quizvraag

Welk woord met -ij is verkeerd gespeld?

A
aardbij
B
zijkant
C
schilderij
D
batterij

Slide 5 - Quizvraag

Dialecten
woordbetekenis
dialecten

Slide 6 - Tekstslide

In het West-Fries dialect:
Wat is je diggelegoed?
A
servies
B
kleding
C
fietstas
D
trommelstokje

Slide 7 - Quizvraag

Dialecten!
Wat doe je als je in het Zeeuws aan het 'verhabbezakken' bent?
A
uitslapen
B
schoonmaken
C
verwaarlozen
D
kletsen

Slide 8 - Quizvraag

Een Groninger roept: "Kop d'r veur hold'n!" naar je.
Wat wordt er bedoeld?
A
Houd je mond dicht!
B
Hou vol, succes!
C
Kijk uit je doppen!
D
Zorg dat je als eerste klaar bent!

Slide 9 - Quizvraag

Dialecten! Als een Twent roept "Noe he'j 't schoap an t driet'n'', wat wordt er dan bedoeld?
A
Nu zijn we verdwaald
B
Nu hebben we de poppen aan het dansen

Slide 10 - Quizvraag

Stijlfouten

Slide 11 - Tekstslide

Je moet voorkomen dat je geen onvoldoendes haalt.
A
een rapport met prima cijfers
B
een rapport met slechte cijfers

Slide 12 - Quizvraag

De dokter ontkent niets met het misdrijf te maken te hebben.
A
de dokter heeft niets fout gedaan
B
de dokter heeft wel iets fout gedaan

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is correct?
A
Nog half slapend maakte de koffie ons weer een beetje wakker.
B
Nog half slapend werden we door de koffie weer een beetje wakker.

Slide 14 - Quizvraag



    Welk woord moet je invullen op de stippellijn:

                     Deze soep ....... nergens naar.
A
proeft
B
smaakt

Slide 15 - Quizvraag

Spelling

Slide 16 - Tekstslide

spelling
Welk woord is FOUT geschreven?
A
appartement
B
raport
C
bodem
D
plafond

Slide 17 - Quizvraag

meervoud
wat is fout?
A
programma's
B
televisie's
C
winkels
D
mango's

Slide 18 - Quizvraag

meervoud
Wat is fout?
A
niveaus
B
douches
C
theoriën
D
sauzen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is goed?
A
niet roker
B
niet-roker
C
nietroker
D
niet rooker

Slide 20 - Quizvraag

Stel je schrijft een brief ...
Schrijf je dan:
A
Na aanleiding van
B
Naar aanleiding van

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de meervoudsvorm van het woord: bureau?
A
bureaus
B
bureaux
C
bureau's
D
bureau'x

Slide 22 - Quizvraag

Werkwoorden

Slide 23 - Tekstslide

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?
A
Hij besteedde zijn tijd zeer goed.
B
Hij bestede zijn tijd zeer goed.

Slide 24 - Quizvraag

Vroeger ….. zo’n schrift een paar cent.
A
koste
B
kostte

Slide 25 - Quizvraag

Kijk uit!
Anders bran…. jij je vingers.
A
Brand
B
Brandt

Slide 26 - Quizvraag

Waarschuw hem, want anders
bran…. je broer zijn vingers.
A
Brand
B
Brandt

Slide 27 - Quizvraag

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
B
Reisten jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?

Slide 28 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Ik heb heel hard geniesd.
B
Ik ben gisteren verhuist.
C
Ik heb een verhaal vertelt.
D
Ik heb ziek geweest.

Slide 29 - Quizvraag

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?
A
Wachtte hij op jou of reed hij alvast naar huis?
B
Wachte hij op jou of reedt hij alvast naar huis?

Slide 30 - Quizvraag

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?
A
Hij heeft dit belooft.
B
Hij heeft dit beloofd.

Slide 31 - Quizvraag

Grammatica

Slide 32 - Tekstslide

Kies het juiste woord:
Ik ..... hem al heel mijn leven.
A
ken
B
kan
C
kun
D
kon

Slide 33 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 34 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Jan wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 35 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 36 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 37 - Quizvraag

Leestekens
interpunctie (leestekens)

Slide 38 - Tekstslide

zij zei hij loopt daar
A
Zij zei ”hij loopt daar”
B
Zij zei: ”Hij loopt daar”

Slide 39 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Als vakken, heb ik: engels, nederlands en duits.
B
Als vakken heb ik, Engels, Nederlands en Duits.
C
Als vakken heb ik: Engels, Nederlands en Duits.
D
Als vakken, heb ik Engels, Nederlands en Duits.

Slide 40 - Quizvraag

spelen met taal
Tussenwoord

Slide 41 - Tekstslide

Tussenwoord
Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
Bijvoorbeeld:
deur ....  bode
deur - POST - bode
deurpost  & postbode

Slide 42 - Tekstslide

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
bier . . . . bak (4 letters)

Slide 43 - Open vraag

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
voet . . . sport (3 letters)

Slide 44 - Open vraag

Welk woord kun je achter het eerste woord plaatsen en voor het tweede?
paas . . wit (2 letters)

Slide 45 - Open vraag

spreekwoorden
en 
gezegdes

Slide 46 - Tekstslide

Spreekwoorden
'De klepel horen luiden': goed of fout?
A
goed
B
fout

Slide 47 - Quizvraag

Wat is dan een klepel?
A
Harde buitenkant van een klok
B
metalen staaf met verdikking in de klok
C
een pet zonder klep
D
moderne lepel

Slide 48 - Quizvraag

'Hij trok zijn keutel in'
Wat betekent deze uitdrukking?
A
snel terug naar huis gaan
B
terugkomen op een besluit of eerder gedane afspraak

Slide 49 - Quizvraag




                       Welk spreekwoord is juist?
A
De kat in de pot vinden
B
De hond in de pot vinden

Slide 50 - Quizvraag

Slide 51 - Video

Voorbeeld:

Een eendagsvlieg uit de Vogezen
zat in zijn memoires te lezen..
Hij schrok toen hij zag
‘t is nog maar kort dag.
Een weekdier, dat wil ik graag wezen.

Bonusvraag

Schrijf nu zelf een limerick op papier en lever deze in bij je docent.

Gebruik het rijmschema 
(a-a-b-b-a)

Slide 52 - Tekstslide

Dank je wel voor je deelname :-)

Slide 53 - Tekstslide