4. Samenvatting Lezen hoofdstuk 4 Paardb


 LEZEN HOOFDSTUK 4

Samenvatting:
Teksten met meningen lezen

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


 LEZEN HOOFDSTUK 4

Samenvatting:
Teksten met meningen lezen

Slide 1 - Tekstslide


4 TEKSTEN MET MENINGEN LEZEN 

Planning: 
  • Herhalen theorie hoofdstuk 4
  • Zelfstandig aan de slag

Slide 2 - Tekstslide


DOEL
Aan het einde van de les:
  • Herken je feiten, meningen en argumenten in de tekst;
  • Kun je de kwaliteit van argumenten in een tekst beoordelen;
  • Herken je een betoog en weet je op welke manier de schrijver jou probeert te overtuigen;
  • Herken je een beschouwing en kun je een oordeel vormen over de kwestie die in de beschouwing aan de orde komt.

Slide 3 - Tekstslide

4.1  Feiten

Feiten kun je op waarheid controleren.

Omdat lang niet alle feiten makkelijk te controleren zijn, moet je je wel afvragen of ze geloofwaardig zijn.  Soms heeft een informatiebron er belang bij bepaalde zaken mooier of juist slechter voor te spiegelen. 

Slide 4 - Tekstslide

Meningen / argumenten
Bij meningen gaat het niet om de vraag of ze waar of onwaar zijn, je bent het ermee eens of oneens. 

Omdat een mening niet te bewijzen is, gebruikt een schrijver argumenten om zijn mening te onderbouwen of aannemelijk te maken. 

Signaalwoorden die een argument aangeven zijn bijvoorbeeld: omdat, want, namelijk, immers.


Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

De ene politicus zegt: ''Nivelleren is een feest.''

De ander geeft aan: ''Als er al extra lastenverlichting komt, moet het voor iedereen zijn."
A
feiten
B
meningen
C
argumenten

Slide 8 - Quizvraag

Politicus 1: ''Want wij geven om anderen die het moeilijker hebben.''

Politicus 2: ''Want voor ons is iedereen gelijk''
A
feiten
B
meningen
C
argumenten

Slide 9 - Quizvraag

4.2 ARGUMENTEN BEOORDELEN
Een standpunt is overtuigender als het ondersteund wordt met argumenten.
Je kunt twee soorten argumenten onderscheiden:
  • objectieve argumenten zijn controleerbaar en daarmee waar of niet waar
  • subjectieve argumenten zijn niet-feitelijke uitspraken die in meer of mindere mate aannemelijk zijn


Slide 10 - Tekstslide

4.2 ARGUMENTEN BEOORDELEN
Soms worden er drogredenen gebruikt om een standpunt te verdedigen. Drogredenen zijn foute argumenten of redeneringen. Deze argumenten of redeneringen kunnen aannemelijk lijken, maar dat zijn ze niet.

Kijk op blz. 210 voor een overzicht van foute argumenten met een voorbeeld.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 12 - Tekstslide

Bomen groeien het beste in Nederland, want hier regent het vaak.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 13 - Quizvraag

Friet eten is niet ongezond, dat zegt de eigenaar van de bloemenkraam ook.
A
objectief argument
B
subjectief argument
C
drogreden (generalisatie)
D
drogreden (onjuist beroep autoriteit)

Slide 14 - Quizvraag

4.3 Betoog
De schrijver geeft in een betoog duidelijk zijn mening.
Hij gebruikt argumenten om de lezer te overtuigen van zijn gelijk.

De hoofdgedachte van een betoog is de mening van de auteur.



Slide 15 - Tekstslide

4.3 Betoog
Naast argumenten vind je ook tegenargumenten in een betoog.
Een goede schrijver bedenkt welke argumenten de tegenpartij kan gebruiken en deze probeert hij meteen in zijn betoog te weerleggen.
Eerst noemt de schrijver een argument tegen zijn eigen standpunt. Vervolgens legt hij uit waarom dit volgens hem geen goed argument is.

Slide 16 - Tekstslide

Voorbeeld

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

WAAR OF NIET WAAR:
De hoofdgedachte van een betoog bevat de mening van anderen.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 19 - Quizvraag

Welke onderdelen zie je (vaak) in een betoog:
A
Informeren, instrueren, overhalen, overtuigen
B
Argument, beschouwing, instructie, generalisatie, conclusie
C
Standpunt, argument, tegenargument, weerlegging, conclusie
D
Twee standpunten, twee conclusies en een slot

Slide 20 - Quizvraag

4.4 Beschouwing
In een beschouwing geeft de schrijver de lezer de mogelijkheid om zelf een mening te vormen.

De schrijver probeert de lezer dus niet te overtuigen van zijn eigen mening, zoals bij een betoog, maar belicht een onderwerp vanuit verschillende kanten.

De lezer gebruikt een beschouwende tekst om zelf een standpunt te vormen over het onderwerp.


Slide 21 - Tekstslide

4.4 Beschouwing
De schrijver van een beschouwing verduidelijkt een onderwerp door:
  • betrouwbare feiten te geven
  • oorzaken en gevolgen te benoemen
  • voor- en nadelen te beschrijven
  • met mogelijke oplossingen te komen
  • meningen van anderen voor te leggen
  • zijn eigen mening te geven (maar niet met het doel om de lezer van zijn mening te overtuigen)



Slide 22 - Tekstslide

WAAR OF NIET WAAR:

Het doel van een beschouwing is anderen aan het denken zetten over een bepaalde kwestie.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 23 - Quizvraag


Kunnen in een beschouwing meningen staan?
A
NEE
B
JA
C
Ik weet het even niet

Slide 24 - Quizvraag

Vul in
Een feit:
Een mening:
Een argument:
Een drogreden:
Een betoog:
Een beschouwing:

Slide 25 - Tekstslide

Vul in
  1. Een feit:
  2. Een mening:
  3. Een argument:
  4. Een drogreden: 
  5. Een betoog:
  6. Een beschouwing:
Antwoord
1. Kan je op waarheid controleren
2. Je bent het er mee eens of niet. Objectief of subjectief
3. Hiermee leg je je standpunt uit
4. Fout argument
5. Schrijver probeert je te overtuigen
6. Schrijver probeert je aan het denken te zetten

Slide 26 - Tekstslide

Wat te doen:




Ter voorbereiding:
Maak alle reguliere opdrachten;
Leer de theorie van de verschillende paragrafen;
Leren blz. 208, 209 en 210;

Volgende week: Oefentoets H 3 en H 4

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide