Werkwoordspelling pv tt, vt, vdw

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoordspelling

PV Tegenwoordige tijd

1. stam          

(ik, je/jij achter pv, bevel)      loop                             vind

2. stam+t (hij/zij)                      loopt                            vindt

3. hele werkwoord (wij)         lopen                           vinden

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt
4. gebeurdde

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!

1. betekend
2. betekent
3. betekende
4. betekente

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?

1. Word
2. Wordt

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).

1. vermoet, vind
2. vermoedt, vindt
3. vermoed, vindt
4. vermoed, vind

Werkwoordspelling

1. De oude man verstuurt de brief.
2. De oude man verstuurd de brief.

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."

1. land
2. landt
3. lant

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling

1. Hij zaagd het hout..
2. Hij zaagt het hout.
3. Hij zaagdt het hout.

PV Verleden tijd

Verleden tijd:
-Langer maken
-T eX-KoFSCHiP

Staat de laatste letter van de het woord -en erin?

Ja-> stam+te(n)                              Nee-> stam+de(n)

beven -> -en -> bev -> beefde

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën

1. barbecuedde
2. barbecuede
3. barbecuete
4. barbecuette

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.

1. antwoorde- verzuchtte
2. antwoordde, verzuchtte
3. antwoordde-verzuchte
4. antwoorde-verzuchte

Engelse werkwoorden

De miljonairsdochter is door drie onbekende mannen (kidnappen)

1. kidgenapt
2. gekidnapt
3. gekidnapped
4. gekidnapd

werkwoordspelling

1. Zij begeleiden de vrouw gisteren naar huis.
2. Zij begeleidden de vrouw gisteren naar huis.

werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrand.
2. Het hout is opgebrandt.

werkwoordspelling

1. Hij niestte toen hij peper in zijn neus kreeg.
2. Hij nieste toen hij peper in zijn neus kreeg.
3. Hij niesde toen hij peper in zijn neus kreeg.
4. Hij niesden toen hij peper in zijn neus kreeg.

Engelse werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd
Hij ... (racen)

1. racte
2. racette
3. racde
4. racete

Voltooid deelwoord

-Langer maken

-T eX-KoFSCHiP

Ja-> ge/be/ver-woord+t 

Nee-> ge/be/ver-woord+d

Vb. blozen -> -en ->   bloz   ->  gebloosd

Werkwoordspelling

1. Zij heeft het huis geverft.
2. Zij heeft het huis geverfd.

Werkwoordspelling

1. Hij heeft lange tijd gereisd.
2. Hij heeft lange tijd gereist.
3. Hij heeft lange tijd gerezen.

werkwoordspelling

1. Gisteren zijn we naar Drunen verhuisd.
2. Gisteren zijn we naar Waspik verhuist.

werkwoordspelling

1. Hij heeft de vraag goed beantwoordt.
2. Hij heeft de vraag goed beantwoord.
3. Hij heeft de vraag goed beantwoort.

werkwoordspelling

1. Zij heeft erg getobt.
2. Zij heeft erg getobd.