1. Wij slapen in een __________ met onze slaapzakken.
2. Papa pakt de __________ in met kleren en schoenen.
3. We gaan met het vliegtuig op __________ naar Italië.
4. Ik speel in het zand op het __________.
5. In de vakantie maak ik nieuwe __________ op de camping.
6. We slapen in een groot __________ met een zwembad.