H3 NL: verwijswoorden

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;

...kun je verschillende woordsoorten benoemen.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Aan het einde van de les...

...kun je de juiste verwijswoorden gebruiken;

...kun je verschillende woordsoorten benoemen.

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten!?
Elk woord in een zin kun je benoemen.

Blz. 251 t/m 255 staan alle woordsoorten die je tot nu toe geleerd hebt.

eerst: huiswerk bespreken:
HS1:
- grammatica: opdracht 1, 2, 3
- formuleren: opdracht 1,2
- schrijven: opdracht 3 (1+2) en 4 (1-6)

Slide 2 - Tekstslide

Welke voornaamwoorden staan in deze zin:

Hij heeft dat boek van mij gejat.
A
persoonlijk en bezittelijk
B
aanwijzend en persoonlijk
C
alleen persoonlijk
D
alleen bezittelijk

Slide 3 - Quizvraag

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"De leerlingen maken hun huiswerk."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 4 - Quizvraag

Welk werkwoord staat in deze zin?

"De leerlingen zijn ijverig."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 5 - Quizvraag


Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.

Slide 6 - Quizvraag

Deze, die, dat en dit zijn aanwijzende voornaamwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Welk voornaamwoord herken je in onderstaande zin?

Mijn vader komt graag naar mijn wedstrijden kijken.
A
aanw. vnw.
B
bez. vnw.
C
pers. vnw.
D
vr. vnw.

Slide 8 - Quizvraag

Verwijswoorden
Startopdracht, blz. 96

Mijn ouders kochten een vakantiehuis in Frankrijk, wat wij erg leuk vonden.

Mijn ouders kochten een vakantiehuis, dat wij erg leuk vonden.

Wat is het verschil in betekenis in beide zinnen?

Slide 9 - Tekstslide

Aantekening: verwijswoorden blz. 92
functie v/e verwijswoord = terugverwijzen naar een of meerdere woorden die eerder genoemd zijn; het antecedent

'Wat' gebruik je bij terugverwijzen in de volgende situaties:
1. overtreffende trap --> Het allermooiste wat ik ooit gezien heb...

2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel -->  Het enige wat ik wil, is een weekje vakantie.

3. een hele zin --> Barry wilde graag aanvoerder worden, wat de coach een goed idee vond.

4. Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie --> Het meisje met wie ik samen naar school fiets, woont vlakbij.

5. Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar + voorzetsel --> De auto waarmee we op wintersport gaan, heeft sneeuwkettingen.


Slide 10 - Tekstslide

Aantekening: verwijswoorden (blz. 92)
'hen' gebruik je als lijdend voorwerp:
"Mijn vrienden voetballen ook, ik zie hen altijd op de training."

'hen' gebruik je na een voorzetsel:
"Ook ga ik graag met hen op vakantie."

'hun' gebruik je als meewerkend voorwerp:
"Geef jij hun een cadeau voor hun zilveren bruiloft?"

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!
1. Maak opdracht 1, 2 & 3, blz. 93.

2. Lees theorie op blz. 96.

3. Maak opdracht 1 , 2 & 3, blz. 97.






Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?

"De jongen wees naar haar."
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

"Als iemand een medaille wint, ben jij het wel."

iemand =
A
pers. vnw.
B
vr. vnw.
C
aanw. vnw.
D
onb. vnw.

Slide 15 - Quizvraag

Hier regelt iedereen gewoon alles voor elkaar.

Wat is het woordje 'gewoon'?
A
bijwoord
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 16 - Quizvraag

Welk werkwoord staat er in deze zin?

"Veel leerlingen zijn deze week ziek."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 17 - Quizvraag

Welk werkwoord staat in deze zin?

"Mijn vader is rector op een grote middelbare school in Amsterdam."
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht
Benoem alle woorden in onderstaande zin 
(zie opdracht 2, blz. 95 voor de woordsoorten).

Drie leerlingen hebben gisteren het schoolplein geveegd, nadat ze kleine gummetjes hadden gegooid tijdens hun natuurkundeles.

Slide 20 - Tekstslide

huiswerk: 29 november
HS3
-  grammatica, zinsdelen: opdracht 1-4 (blz. 92-93)

- formuleren: opdracht 1-4 (blz. 96-97)

Slide 21 - Tekstslide