Samengestelde zinnen_het verkeer_paars

Samengestelde zinnen
Van twee zinnen één zin maken.
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Samengestelde zinnen
Van twee zinnen één zin maken.

Slide 1 - Tekstslide

Van twee zinnen kun je één zin maken:
Met een voegwoord:
en
maar
of
dus
want

Slide 2 - Tekstslide

Nog meer voegwoorden:
omdat
als

Slide 3 - Tekstslide

Twee zinnen met en, want, maar, of, dus:
Er verandert niets aan de volgorde van de zin.

Voorbeeld 1: en

Ik zie een fiets. Ik zie een auto. 
Ik zie een fiets en ik zie een auto. 

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld 2: want

Ik neem de bus. Ik ben moe. 

Ik neem de bus want ik ben moe. 

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld 3: maar

Ik zie een bus. Ik zie geen auto. 

Ik zie een bus, maar ik zie geen auto. 

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld 4: of

Ik kom met de bus. Ik kom met de fiets. 

Ik kom met de bus of ik kom met de fiets. 

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld 5: dus

Het regent. Ik neem de auto. 

Het regent dus ik neem de auto.

Slide 8 - Tekstslide

Ik heb een nieuwe fiets. Ik ben heel blij. (en/maar/want/of/dus)

Slide 9 - Open vraag

Ik zie een auto. Ik zie een trein. (en/maar/want/of/dus)

Slide 10 - Open vraag

Het regent de hele dag. Ik ga toch met de fiets. (en/maar/want/of/dus)

Slide 11 - Open vraag

Ik ga met de bus. Het regent hard. (en/maar/want/of/dus)

Slide 12 - Open vraag

De bus stopt vlakbij school. Ze gaat altijd met de fiets. (en/maar/want/of/dus)

Slide 13 - Open vraag

Ze gaat met de fiets. Ze neemt de bus. (en/maar/want/of/dus)

Slide 14 - Open vraag

Andere voegwoorden
Bij alle andere voegwoorden verandert de volgorde. 
De persoonsvorm gaat naar achteren.

Voorbeeld 1: omdat
Ik neem de bus. Ik ben moe. 

Ik neem de bus omdat ik moe ben.

Slide 15 - Tekstslide

voorbeeld 2: als

Ik neem de trein. De bus is te laat.

Ik neem de trein als de bus te laat is.

Slide 16 - Tekstslide

Tom neemt de trein. Hij gaat naar Antwerpen. (omdat én als)

Slide 17 - Open vraag

De auto stopt. Het is rood. (omdat én als)

Slide 18 - Open vraag

Mijn broer komt met de fiets. De bus komt niet. (omdat én als)

Slide 19 - Open vraag

Ik stop , ____ het rood is.
A
omdat
B
want

Slide 20 - Quizvraag

Ik rijd door, _____ het is groen.
A
omdat
B
want

Slide 21 - Quizvraag

Ik kom met de fiets. De bus komt niet. (omdat)

Slide 22 - Open vraag

Ik stop. Het is rood. (als)

Slide 23 - Open vraag

Ik neem de trein. Ik ga naar Antwerpen. (want)

Slide 24 - Open vraag

De fietser fietst op het fietspad. De man wandelt op het voetpad. (en)

Slide 25 - Open vraag

Ik neem de bus. Ik kom met de fiets. (of)

Slide 26 - Open vraag

Ik zie een fietspad. Ik zie geen fietser. (maar)

Slide 27 - Open vraag

Maak 2 zinnen en voeg deze samen tot een samengestelde zin.

Slide 28 - Open vraag

Maak 2 zinnen en voeg deze samen tot een samengestelde zin.

Slide 29 - Open vraag

Maak 2 zinnen en voeg deze samen tot een samengestelde zin.

Slide 30 - Open vraag

Maak 2 zinnen en voeg deze samen tot een samengestelde zin.

Slide 31 - Open vraag