§ 3 verwijswoorden

les 1 § 3 verwijswoorden
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

les 1 § 3 verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

les 1 § 3 verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Cursus 6 Formuleren
§ 3 verwijzen met deze, die, dit en dat
blz. 234 en 235

Slide 3 - Tekstslide

DOEL


  • Je weet wat een verwijswoord is.
  • Je kunt verwijzen naar mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.
  • Je kunt verwijswoorden op de juiste manier gebruiken.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar een ander woord of groepje woorden dat eerder genoemd is.
 
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 5 - Tekstslide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

die, deze, dit, dat
hij, hem, ze, zij, het, hen, (persoonlijk) 
mijn, zijn, hen, hun, haar (bezittelijk)

Slide 6 - Tekstslide

die, deze, dit, dat
Verwijswoorden wijzen meestal terug naar een woord dat eerder genoemd is. 
  • Naar de-woorden (m/v) wijs je terug met deze en die,
  • naar het-woorden (o) met dit en dat
  • Met dat kun je ook naar een hele zin verwijzen:                              ' Er loopt een stier op de snelweg. Dat is erg gevaarlijk.'

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 9 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 10 - Quizvraag

Zo gebruik je verwijswoorden
Een zelfstandig naamwoord is een de-woord of een het-woord. 

  • De-woorden zijn mannelijk (m) of vrouwelijk (v).
  • Het-woorden zijn onzijdig (o)
  • Naar zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen met deze, die, dit en dat:









Slide 11 - Tekstslide


Weet je niet of een woord mannelijk/vrouwelijk of onzijdig is? Kijk dan in een (online) woordenboek.


Slide 12 - Tekstslide

Rob kocht een nieuwe kano, ........ hij op internet had gezien.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 13 - Quizvraag

Frankrijk heeft een nieuwe regering, ........ begint komende week.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 14 - Quizvraag


Waarom gebruik je verwijswoorden?
A
om bondiger (korter) te schrijven
B
om een tekst prettiger leesbaar te maken
C
om het lezers moeilijk te maken
D
om papier te besparen

Slide 15 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 16 - Quizvraag

Bedankt voor het mooie cadeau. .......... wilde ik graag hebben.

Welk verwijswoord kun je hierboven invullen?
A
dat
B
deze
C
die
D
dit

Slide 17 - Quizvraag

Maak opdracht 1 t/m 7 (blz. 218)

Niet af? Dan is het huiswerk voor vrijdag
Tijd: 15 minuten

Klaar? Slimleren, cambiumned, Jeugdjournaal, boek lezen
Zelf aan de slag!

Slide 18 - Tekstslide

Cursus 6
Formuleren
§3 Verwijswoorden
blz. 218-219

Je leert op de juiste manier verwijzen naar de- en het- woorden

Slide 19 - Tekstslide

Deze verwijswoorden verwijzen naar het-woorden
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 20 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 22 - Quizvraag

Deze verwijswoorden verwijzen naar iets wat dichtbij is.
A
dit
B
die
C
deze
D
dat

Slide 23 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 24 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, dat zij niet leuk vond.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een mannelijk verwijswoord
A
haar
B
zij
C
hem

Slide 26 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 27 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 28 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 29 - Quizvraag

Wat is een vrouwelijk verwijswoord?
A
haar
B
zijn
C
het

Slide 30 - Quizvraag

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 31 - Quizvraag

Wat is een onzijdig verwijswoord?
A
het
B
haar
C
hem

Slide 32 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 33 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 34 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een opsomming
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken

Slide 36 - Quizvraag

Weet je nu wat verwijswoorden zijn?
A
Ja!
B
Nee
C
Een beetje

Slide 37 - Quizvraag

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 38 - Quizvraag