4H sterke werkwoorden oefenen

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Wat weet je van de ott van het sterke werkwoord?

Maak van het volgende werkwoord de stam: vergessen

1. verges
2. vergess
3. vergessen
4. vergiss

welke werkwoorden zijn sterk?:
machen, fragen, kommen, trinken, kaufen,

1. fragen, machen, kommen
2. kommen, fragen
3. kommen, trinken, kaufen
4. kommen, trinken

welke werkwoorden zijn zwak?: vergessen, stehen, malen, atmen, reden

1. vergessen,stehen
2. malen, vergessen, stehen
3. reden en atmen
4. reden, malen, atmen

Vul werkwoord in ott in:
Peter (fahren)_____

1. fahrt
2. fährt
3. fahren
4. fährst

Vul werkwoord in ott in:
wir (stehlen)

1. stehlen
2. stiehlt
3. stehlt
4. stiehlen

Vul werkwoord in ott in:
Ihr (helfen)

1. helft
2. hilft
3. hielft
4. helfen

Vul werkwoord in ott in:
Inge (gehen)

1. gieht
2. gehen
3. giht
4. geht

zijn de volgende werkwoorden sterk of zwak?
schreiben, geben, singen, fliegen

1. sterk
2. zwak

Maak van de volgende werkwoorden de stam:
flüstern, gewinnen, nehmen, schwimmen

1. flüstern, gewinn, nehm, schwimm
2. flüster, gewin, nehm, schwim
3. flüster, gewinn, nehm, schwimm
4. flüstern, gewinn, nehm, schwim

hoe herken je sterke werkwoorden in het Duits en Nederlands

1. klank verandering in verleden tijd
2. voltooid deelwoord eindigt op -en
3. voltooid deelwoord eindigt op d/t (nl) , t/et (du)
4. verleden tijd heeft geen klankverandering

Vul werkwoord in ott in:
Das Konzert (fangen)---- in 10 Minuten __

1. anfängt
2. anfangt
3. fängt an
4. fangt an

Vul werkwoord in ott in:
Marleen (schneiden)___ sich in ihren Finger.

1. schniedet
2. schneidet
3. schneidt
4. schniedt

kloppen de volgende vervoegingen? zo nee, verbeter dan!
er lächt, er fragt, er fährt

1. klopt
2. nee, er fahrt
3. nee, er lacht
4. nee, er frägt

Wat is de vervoeging van springen, rufen en werfen bij "er"in ott

1. er springt, ruft, werft
2. er springt, ruft, wierft
3. er springt, rüft, wirft
4. er springt, ruft , wirft

De meeste werkwoorden, die in Nederlands sterk zijn, zijn dat ook in het Duits.

1. niet waar
2. waar

de werkwoorden: machen, rechnen, reden

1. zijn zwakke werkwoorden
2. zijn sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden:
Hij rijdt

1. er fahrt
2. er fährt

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) morgen.

1. kommen
2. kommt
3. bekommen
4. komme

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.

1. besucht
2. besuchst
3. besücht
4. besüchst

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?

1. laufen
2. gehen
3. lachen
4. schlafen

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?

1. helfen
2. sein
3. lesen
4. schlafen

Du ... mir immer ganz gut.

1. helfst, want het is een zwak werkwoord
2. helfst, want het is een sterk werkwoord
3. hilfst, want het is een zwak werkwoord
4. hilfst, want het is een sterk werkwoord

Een sterk werkwoord met een -e in de stam verandert in een -i of ie bij

1. ihr er/sie/es/man
2. ich du
3. du er/sie/es/man
4. er/sie/es/man wir

Er ... die Tasche von seiner Freundin.

1. tragt, want het werkwoord is zwak
2. trägt, want het werkwoord is sterk
3. trägt, want het werkwoord is zwak
4. tragt, want het werkwoord is sterk