Spaans Velp semana 5.2
1 / 26
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
¿Qué significa?
bailar
bailar
A
roken
B
betalen
C
dansen
Slide 2 - Quizvraag
¿Qué significa?
caminar
caminar
A
betalen
B
reizen
C
lopen
D
wandelen
Slide 3 - Quizvraag
¿Qué significa?
viajar
viajar
A
betalen
B
reizen
C
lopen
Slide 4 - Quizvraag
¿Qué significa?
reservar
reservar
A
betalen
B
reserveren
C
lopen
D
spreken
Slide 5 - Quizvraag
¿Qué significa?
hablar
hablar
A
roken
B
leven
C
praten
D
spreken
Slide 6 - Quizvraag
¿Qué significa?
enviar
enviar
A
spreken
B
wandelen
C
sturen
D
studeren
Slide 7 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
kopen
kopen
A
hablar
B
comprar
C
pagar
D
caminar
Slide 8 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
reizen
reizen
A
viajar
B
cantar
C
fumar
D
caminar
Slide 9 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
roken
roken
A
bailar
B
caminar
C
fumar
D
hablar
Slide 10 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
studeren
studeren
A
caminar
B
fumar
C
hablar
D
estudiar
Slide 11 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
betalen
betalen
A
comprar
B
fumar
C
pagar
D
estudiar
Slide 12 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
luisteren
luisteren
A
estudiar
B
fumar
C
viajar
D
escuchar
Slide 13 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
werken
werken
A
estudiar
B
trabajar
C
bailar
D
escuchar
Slide 14 - Quizvraag
¿Qué significa?
bailo
bailo
A
jij danst
B
ik dans
C
hij danst
Slide 15 - Quizvraag
¿Qué significa?
caminamos
caminamos
A
u reist
B
wij reizen
C
jullie wandelen
D
wij wandelen
Slide 16 - Quizvraag
¿Qué significa?
viajan
viajan
A
jullie reizen
B
zij reizen
C
wij reizen
Slide 17 - Quizvraag
¿Qué significa?
reservas una habitación
reservas una habitación
A
jij reserveert een kamer
B
ik reserveer een kamer
C
hij reserveert een kamer
Slide 18 - Quizvraag
¿Qué significa?
¿Habla usted español?
¿Habla usted español?
A
Spreekt hij Spaans
B
Spreek jij Spaans?
C
Spreekt u Spaans
Slide 19 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
Ik betaal de rekening
Ik betaal de rekening
A
Compro la cuenta
B
Fumo la cuenta
C
Pago la cuenta
D
Pagas la cuenta
Slide 20 - Quizvraag
¿Cómo se dice en español?
¿Escucháis la radio?
¿Escucháis la radio?
A
Luisteren zij naar de radio?
B
Luister jij naar de radio?
C
Luistert u naar de radio?
D
Luisteren jullie naar de radio?
Slide 21 - Quizvraag
¿Qué significa?
Juan envia una tarjeta
Juan envia una tarjeta
A
Jan stuurt een kaart
B
Jan schrijft een kaart
C
Jan studeert Japans
D
Jan rookt een sigaret
Slide 22 - Quizvraag
Slide 23 - Tekstslide
s'middags
s'ochtends
elke dag
s'avonds
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
het weekend
zaterdag
zondag
por la tarde
por la mañana
por la noche
el fin de semana
lunes
martes
miércoles
jueves
viernes
sábado
domingo
todos los días
