Hoofdstuk 5, spelling werkwoorden

H5 Hoofdletters en aanhalingstekens & persoonsvorm in samengestelde zinnen
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H5 Hoofdletters en aanhalingstekens & persoonsvorm in samengestelde zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  1. Ik kan hoofdletters, leestekens en aanhalingstekens correct gebruiken.
  2. Ik kan de persoonsvorm in samengestelde zinnen correct spellen.

Slide 2 - Tekstslide

Lees onderstaande zinnen. Wat is het verschil tussen beide zinnen?
a Ingeborg gaf zojuist de koning een hand.
b Ingeborg gaf zojuist De Koning een hand.
A
Er is geen verschil.
B
Er is een verschil in betekenis.

Slide 3 - Quizvraag

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter:

  • aan het begin van een zin.
  • bij eigennamen
  • bij bijvoeglijke naamwoorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid. 
Kleine letters
Je gebruikt een kleine letter:  

  • bij samenstellingen met religieuze feesten.
  • bij religies, stromingen en afleidingen daarvan.
  • bij windstreken.
  • bij namen van periodes. 
  • bij soortnamen.

Slide 4 - Tekstslide

Wat is de juiste spelling?
A
engelse drop
B
Engelse drop

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling?
A
jarik de boer
B
Jarik De Boer
C
Jarik de Boer
D
jarik De Boer

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling?
A
Middeleeuwen
B
middeleeuwen

Slide 7 - Quizvraag

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens:
  • bij de directe rede/citaten (let op de plaats van de aanhalingstekens en de andere leestekens).
  • bij titels
  • als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis
Je gebruikt geen aanhalingstekens 
  • bij de indirecte rede
  • bij gedachten

directe rede
De directe rede is de letterlijke weergave van wat er wordt gezegd. Dit staat tussen aanhalingstekens.
Voorbeeld:
De jongen schreeuwde: “Wacht op mij!”
indirecte rede
In dit geval wordt beschreven wat er wordt gezegd en worden geen aanhalingstekens gebruikt.
Voorbeeld:
De jongen schreeuwde dat ze op hem moesten wachten.

Slide 8 - Tekstslide

Leestekens in citaat
Iets zeggen kan op verschillende manieren. Je kunt roepen, fluisteren, vragen, etc. De juiste leestekens aan het einde van het citaat komen binnen de aanhalingstekens.

Bijvoorbeeld
Selma zei: "Ik vond die film erg goed."
"Ik weet niet of ik dat durf!", gilde Sharon.

Slide 9 - Tekstslide

"Sara zei:" Ik heb een super
vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 10 - Quizvraag

"Ik vind het niet leuk!", riep Lotte.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quizvraag

Is onderstaande bewering juist of onjuist?



Je gebruikt aanhalingstekens onder andere bij het weergeven van gedachten.
A
juist
B
onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Werkwoordspelling
De persoonsvorm in samengestelde zinnen.

Slide 13 - Tekstslide

Lees onderstaande zin. Wat gebeurt er met de persoonsvorm als je de zin vragend maakt?
Op het schoolplein dansten de leerlingen tot laat in de avond.
A
de pv komt achteraan te staan
B
de pv komt vooraan te staan

Slide 14 - Quizvraag

Lees onderstaande zin. Wat gebeurt er met de persoonsvormen als je de zin vragend maakt?
De scooter van Wim werd gestolen, toen hij een broodje kocht.
A
de ene pv vooraan te staan, maar de andere pv blijft achter in de zin staan
B
beide pv's komen vooraan in de zin te staan
C
niets

Slide 15 - Quizvraag

Even opfrissen
Een zin kan meerdere persoonsvormen hebben.
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm
Voorbeeld: Op het schoolplein dansten (pv) de leerlingen tot laat in de avond.

Een samengestelde zin is een zin met meer persoonsvormen.
Voorbeeld: De scooter van Isam werd (pv) gestolen, toen hij een broodje kocht (pv).

Slide 16 - Tekstslide

Zo vind je de persoonsvormen in samengestelde zinnen.
Probeer alle werkwoorden van tijd te veranderen. De werkwoorden waarbij dat kan, zijn persoonsvormen, de andere werkwoorden zijn infinitief (hele werkwoord), voltooid deelwoord of onvoltooid deelwoord.

Dus de zin vragend maken is geen goed idee! Je vindt dan maar één persoonsvorm.

Slide 17 - Tekstslide

Een voorbeeld
– De gemeenteraad heeft besloten dat de kleine dorpsschool wordt opgeheven als het leerlingenaantal nog verder zal teruglopen.
– De gemeenteraad had besloten dat de kleine dorpsschool werd opgeheven als het leerlingenaantal nog verder zou teruglopen.

De werkwoorden heeft, wordt en zal kun je van tijd veranderen en zijn dus persoonsvormen; besloten, opgeheven en teruglopen kun je niet van tijd veranderen en zijn dus geen persoonsvormen: besloten en opgeheven zijn voltooide deelwoorden en teruglopen is een infinitief.

Slide 18 - Tekstslide

Oefenen
Even een paar quizvragen om te oefenen met het vinden van het aantal persoonsvormen.

Slide 19 - Tekstslide

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Door het donkere bos liepen vreemde, groen geverfde mannetjes.
A
1
B
2
C
3

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Wil je een ijsje of wil je een kaassoufflé?
A
1
B
2
C
3

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Heb je het appje dat Floris gestuurd heeft, wel gelezen?
A
1
B
2
C
3

Slide 22 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Max' boodschap kun je niet verkeerd hebben begrepen, want die was erg duidelijk!
A
1
B
2
C
3

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Het kaassouffleetje dat ik gisteren at, was niet echt lekker, doordat het niet gaar was.
A
1
B
2
C
3

Slide 24 - Quizvraag

Hoeveel persoonsvormen staan er in onderstaande zin?
Als je hard leert, ga je over naar de derde en dan krijg je een nieuwe spelcomputer.
A
1
B
2
C
3

Slide 25 - Quizvraag

De volgende afkortingen kom je tegen in je opdrachten:
afkorting
voorbeeld
pvtt = persoonsvorm  tegenwoordige tijd 
Annie zingt een liedje.
pvvt = persoonsvorm verleden tijd
Annie zong een liedje.
vd = voltooid deelwoord
Annie heeft een liedje gezongen.
inf = infinitief (hele werkwoord)
Annie wil een liedje zingen.
bn = bijvoeglijk naamwoord
Het gezongen liedje.

Slide 26 - Tekstslide

Aan de slag!
Maak opdracht 1, 2, 3 en 4 op pagina 156/157.
De eerste vijf minuten werk je volledig stil. Daarna mag je op fluistertoon een vraag stellen aan je buurman/buurvrouw of aan mij. Controleer en verbeter de opdrachten die je gisteren hebt gemaakt.

Klaar? Maak een woordzoeker.

Slide 27 - Tekstslide