In deze les zitten 55 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Oefentoets Thema 3 Je gezondheid
Slide 1 - Tekstslide
Wat wordt bedoeld met lichamelijk welzijn?
A
Je lichaam werkt normaal, je hebt geen pijn.
B
Je voelt je opgewekt en maakt je weinig zorgen.
C
Je voelt je thuis in je omgeving.
Slide 2 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met geestelijk welzijn?
A
Je lichaam werkt normaal, je hebt geen pijn.
B
Je voelt je opgewekt en maakt je weinig zorgen.
C
Je voelt je thuis in je omgeving.
Slide 3 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met sociaal welzijn?
A
Je lichaam werkt normaal, je hebt geen pijn.
B
Je voelt je opgewekt en maakt je weinig zorgen.
C
Je voelt je thuis in je omgeving en hebt veel contact met anderen.
Slide 4 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met ziekte geërfd van je ouders'?
A
Een ziekte die je van je ouders hebt gekregen.
B
Een ziekte die je van andere familieleden hebt gekregen.
C
Een ziekte die je hebt ontwikkeld door invloeden uit je omgeving.
Slide 5 - Quizvraag
Welke van de volgende gedragingen draagt bij aan het verkleinen van de kans op leefstijlziekten?
A
Het regelmatig drinken van alcohol.
B
Roken en drugsgebruik vermijden.
C
Onveilig gedrag vertonen in het verkeer.
Slide 6 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met een leefstijlziekte?
A
Een ziekte veroorzaakt door genetische factoren.
B
Een ziekte die wordt beïnvloed door iemands manier van leven.
C
Een ziekte die alleen voorkomt bij ouderen.
D
Een ziekte dat veroorzaakt wordt door een infectie.
Slide 7 - Quizvraag
Wat zijn de veroorzakers van infectieziekten?
A
Alleen virussen
B
Alleen bacteriën
C
Alleen schimmels
D
Virussen, bacteriën en schimmels
Slide 8 - Quizvraag
Wat zijn infectieziekten?
A
Ziekten die worden veroorzaakt door virussen.
B
Ziekten die je krijgt door eten en drinken.
C
Ziekten waarmee je anderen kunt besmetten.
Slide 9 - Quizvraag
Hoe kun je de kans op infectieziekten verkleinen?
A
Alleen door vaccinaties
B
Door dagelijks te sporten
C
Alleen door medicijnen te nemen
D
Door goede hygiëne
Slide 10 - Quizvraag
Wat doen witte bloedcellen?
A
Helpen bij het vervoeren van zuurstof door het lichaam.
B
Breken voedsel af tijdens de spijsvertering.
C
Maken antistoffen tegen lichaamsvreemde stoffen.
D
Produceren energie voor spierbewegingen.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is natuurlijke immuniteit?
A
Het gebruik van medicijnen om ziekten te voorkomen.
B
Het ontstaat door inenting met een vaccin.
C
Het ontstaat doordat je de ziekte doormaakt.
D
Het vermijden van contact met zieke mensen.
Slide 12 - Quizvraag
Wat zijn redenen om genotsmiddelen te gebruiken?
A
Om religieuze redenen.
B
Om af te vallen.
C
Om te genieten, gezelligheid, ontspanning.
D
Om beter te kunnen slapen.
Slide 13 - Quizvraag
Wat zijn genotsmiddelen?
A
Middelen die mensen nemen om van te genieten.
B
Medicijnen die de gezondheid bevorderen.
C
Middelen die alleen voor volwassenen zijn.
D
Voedingsmiddelen met een hoog vetgehalte.
Slide 14 - Quizvraag
Wat zijn Effecten van alcohol op korte termijn?
A
Verbetering van de concentratie.
B
Verminderd beoordelingsvermogen en coördinatie.
C
Verhoogde alertheid.
D
Verbeterde slaapkwaliteit.
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een kater?
A
Een feestelijke bijeenkomst.
B
Hevige hoofdpijn na overmatig alcoholgebruik.
C
Een vroeg ontbijt.
D
Een mentale pauze.
Slide 16 - Quizvraag
Wat kan een effect zijn van alcoholgebruik op lange termijn?
A
Verbeterde geheugenfunctie.
B
Veel overgeven.
C
Ontwenningsverschijnselen
D
Verhoogde concentratie.
Slide 17 - Quizvraag
Wat is een risico bij alcoholgebruik op jonge leeftijd?
A
Geen risico's.
B
Problemen met de ontwikkeling.
C
Succesvolle schoolprestaties.
D
Verbeterde sociale vaardigheden.
Slide 18 - Quizvraag
Waardoor is het lastig om genotsmiddelen niet te gebruiken?
A
Vanwege de druk van vrienden.
B
Omdat ouders het verbieden.
C
Omdat iedereen het doet.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is reden om te beginnen met roken?
A
Het verbetert de conditie.
B
Om geld te besparen.
C
Omdat het stoer lijkt of om erbij te horen.
D
Vanwege religieuze overtuigingen.
Slide 20 - Quizvraag
Door wie of wat worden jongeren beïnvloed om te beginnen met roken?
A
Door hun ouders.
B
Sociale media
C
Vrienden
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een effect van nicotine op het lichaam?
A
Verbetert de concentratie.
B
Verlaagt de hartslag.
C
Zorgt voor verslaving.
D
Verhoogt de zuurstofopname.
Slide 22 - Quizvraag
Welke gezondheidsproblemen kunnen worden veroorzaakt door tabaksrook?
A
Verbeterde longfunctie.
B
Gewichtsverlies.
C
Verhoogde weerstand tegen infecties.
D
Longkanker en hart- en vaatziekten.
Slide 23 - Quizvraag
Wat kan een ontwenningsverschijnselen zijn bij het stoppen met roken?
A
Verhoogde slaapkwaliteit.
B
Verminderde eetlust.
C
Prikkelbaar zijn.
D
Verbeterde stemming.
Slide 24 - Quizvraag
Wat is passief roken?
A
Actief deelnemen aan roken.
B
Zelf roken zonder de schadelijke gevolgen te ervaren.
C
Roken van anderen inhaleren en schadelijke stoffen binnenkrijgen.
D
Een methode om te stoppen met roken.
Slide 25 - Quizvraag
Welke soort drugs heeft een opwekkend effect?
A
XTC
B
Cannabis
C
Paddo's
D
Heroïne
Slide 26 - Quizvraag
Welk middel is een verdovend middel?
A
Amfetamine
B
Cocaïne
C
Heroïne
D
LSD
Slide 27 - Quizvraag
Welke categorie drugs veroorzaakt een andere beleving van de wereld om je heen?
A
Stimulerende middelen.
B
Verdovende middelen.
C
Bewustzijn veranderende middelen.
D
Geen van de antwoorden zijn goed.
Slide 28 - Quizvraag
Wat zijn voorbeelden van cannabis?
A
Heroïne en cocaïne.
B
Hasj en marihuana.
C
LSD en paddo's.
D
Amfetamine en XTC.
Slide 29 - Quizvraag
Hoe wordt cannabis meestal geconsumeerd?
A
Door injectie in de aderen.
B
Door te slikken van een pil.
C
Door te roken in een joint of stickie.
D
Door te inhaleren als gas.
Slide 30 - Quizvraag
Wat zijn mogelijke effecten van cannabis op korte termijn?
A
Versterking van de stemming en lichtheid in het hoofd.
B
Slapeloosheid en vermoeidheid.
C
Gewichtsverlies en verhoogde energie.
D
Verhoging van de concentratie en focus.
Slide 31 - Quizvraag
Wat zijn mogelijke langetermijneffecten van cannabisgebruik?
A
Verhoogde productie van zaadcellen.
B
Verbeterde vruchtbaarheid bij vrouwen.
C
Regulering van de menstruatiecyclus.
D
Geestelijke afhankelijkheid en rokersziekten.
Slide 32 - Quizvraag
Wat is een doel van de Tabakswet?
A
Aanmoedigen van roken in openbare ruimten.
B
Het afraden van roken.
C
Bevordering van roken op de werkplek.
D
Stimuleren van roken in de horeca.
Slide 33 - Quizvraag
Onder welke voorwaarden mogen softdrugs volgens het gedoogbeleid worden verkocht?
A
Zonder enige beperking.
B
Alleen aan personen onder de 18 jaar.
C
Alleen in bepaalde coffeeshops.
D
Alleen op speciale evenementen.
Slide 34 - Quizvraag
Welke maatregel verbiedt reclame voor alcohol op bepaalde tijden op radio en televisie?
A
Mediawet
B
Opiumwet
C
Wegenverkeerswet
D
Tabakswet
Slide 35 - Quizvraag
Hoeveel promille alcohol mogen ervaren bestuurders in hun bloed hebben?
A
Maximaal 0,2 promille.
B
Maximaal 0,5 promille.
C
Maximaal 1,0 promille.
D
Onbeperkt.
Slide 36 - Quizvraag
Wat valt onder zelfzorg?
A
Zorgen voor anderen.
B
Zorgen voor jezelf.
C
Zorgen voor de omgeving.
D
Zorgen voor dieren.
Slide 37 - Quizvraag
Wat is mantelzorg?
A
Betaalde zorg door professionals.
B
Zorgen voor elkaar binnen de familie of vriendenkring.
C
Voor jezelf zorgen.
D
Zorgen voor iemand die je niet kent.
Slide 38 - Quizvraag
Voor welke zorg krijg je hulp van betaalde krachten?
A
Mantelzorg
B
Zelfzorg
C
Professionele zorg
D
Geen van bovenstaande
Slide 39 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van zelfzorg?
A
Naar een huisarts gaan.
B
Zelf een diagnose stellen.
C
Zorg ontvangen van vrienden.
D
Je leefstijl veranderen.
Slide 40 - Quizvraag
Wat houdt anamnese in bij medisch onderzoek?
A
Het vaststellen van een diagnose.
B
Het uitvoeren van een behandeling.
C
Het stellen van vragen over de klacht.
D
Het meten van de bloeddruk.
Slide 41 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met diagnose?
A
Het bepalen van de behandeling.
B
Het vaststellen van de ziekte.
C
Het bloeddruk meten.
D
Het luisteren naar de klachten.
Slide 42 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met behandelplan?
A
Het stellen van vragen aan de patiënt.
B
Het uitvoeren van een lichamelijk onderzoek.
C
Het bepalen van de geneeswijze.
D
Het vaststellen van de diagnose.
Slide 43 - Quizvraag
Wat doet een huisarts?
A
Luistert naar je klachten.
B
Voert operaties uit.
C
Zorgt voor inentingen.
D
Geeft hulp bij mensen aan huis.
Slide 44 - Quizvraag
Wat doet een specialist?
A
Geeft advies over je leefstijl.
B
Verzorgt inentingen en geeft voorlichting.
C
Werkt aan je gezondheid zonder medicijnen voor te schrijven.
D
Is gespecialiseerd in bepaalde ziekten.
Slide 45 - Quizvraag
Wat doet de GGD?
A
Geeft advies over leefstijl.
B
Zorgt voor inentingen en geeft voorlichting.
C
Werkt aan je gezondheid zonder medicijnen voor te schrijven.
D
Voert operaties uit.
Slide 46 - Quizvraag
Wat is een zorgverzekeraar?
A
Een maatschappij die professionele zorg betaalt.
B
Een instelling die gratis zorg verleent aan iedereen.
C
Een ziekenhuis dat gespecialiseerd is in verschillende behandelingen.
D
Een overheidsinstantie die zorgreguleringen vaststelt.
Slide 47 - Quizvraag
Wat is de premie van een zorgverzekering?
A
Het bedrag dat je aan de overheid betaalt voor zorgkosten.
B
Het bedrag dat je aan de huisarts betaalt voor een consult.
C
Het bedrag dat de verzekerde aan een zorgverzekeraar betaalt.
D
Het bedrag dat je ontvangt van de zorgverzekeraar bij een behandeling.
Slide 48 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een basisverzekering en een aanvullende verzekering?
A
Een basisverzekering dekt alle medische kosten, terwijl een aanvullende verzekering alleen tandheelkundige kosten dekt.
B
Een basisverzekering is verplicht voor iedereen, terwijl een aanvullende verzekering optioneel is.
C
Een basisverzekering vergoedt alleen standaard medische zorg, terwijl een aanvullende verzekering extra dekking biedt voor bijvoorbeeld fysiotherapie of brillen.
D
Een basisverzekering is duurder dan een aanvullende verzekering vanwege de uitgebreidere dekking.
Slide 49 - Quizvraag
Wat is een geneesmiddel?
A
Een stof die ziekten veroorzaakt.
B
Een stof met een genezende werking.
C
Een stof die alleen bij de drogist verkrijgbaar is.
D
Een stof die zonder recept verkrijgbaar is.
Slide 50 - Quizvraag
Wat staat er in een recept van de huisarts?
A
Alleen de naam van de patiënt.
B
De naam, gebruik en hoeveelheid van het medicijn.
C
De symptomen van de ziekte.
D
De contactgegevens van de apotheek.
Slide 51 - Quizvraag
Wat zijn bijwerkingen van geneesmiddelen?
A
Onbedoelde of schadelijke effecten.
B
Positieve effecten op lange termijn.
C
Gewenste effecten.
D
Gezonde effecten.
Slide 52 - Quizvraag
Wie is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de Arbowet op de werkplek?
A
Werknemers
B
Vakbonden
C
Werkgevers
D
Overheidsinstanties
Slide 53 - Quizvraag
Welke van de volgende aandoeningen kan een voorbeeld zijn van een beroepsziekte?
A
Griep
B
Gebroken been
C
Stress
D
Keelontsteking
Slide 54 - Quizvraag
Wat is een belangrijk doel van de Arbeidsomstandighedenwet?
A
Zorgen voor winstgevende bedrijven.
B
Beschermen van de veiligheid en gezondheid van werknemers.