spelling bijvoeglijk naamwoord en werkwoordsvormen en -tijden

Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoordsvormen en -tijden
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoordsvormen en -tijden

Slide 1 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
- De spelling van het bijvoeglijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

Slide 2 - Tekstslide

Spelling bijvoeglijk naamwoord
Veel bijvoeglijk naamwoorden heb een korte vorm (mooi) en een lange vorm met -e (mooie)
Die vrouw is slim 
De slimme vrouw 

Slide 3 - Tekstslide

Manieren om een lange vorm van het bijv nw te maken. 
• Zet een -e achter het woord: 
– klein → kleine; sterk → sterke; nieuw → nieuwe. 
• Verdubbel de laatste letter en zet een -e achter het woord: 
– fris → frisse; glad → gladde; wit → witte. 
• Haal een a, e, o of u weg en zet een -e achter het woord: 
– traag trage; leeg → lege; dood dode; zuur zure.​​ 
• Verander een -f in een -v- of een -s in een -z- en zet een -e achter het woord: 
– lief → lieve; naïef → naïeve; grijs → grijze; vlekkeloos → vlekkeloze. 
 Sommige bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met een trema (twee puntjes boven een klinker): financieel → financiële; industrieel → industriële. Daarmee geef je aan dat bij die klinker een nieuwe lettergreep begint. Zo voorkom je dat het woord verkeerd wordt uitgesproken.

Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
- gewoon bijvoeglijk naamwoord
- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van een voltooid of onvoltooid deelwoord

Slide 5 - Tekstslide

Schrijven bijvoeglijk naamwoord
De meeste zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door er -(e)n, -s, of -eren achter te zetten. Vaak kun je het meervoud gewoon opschrijven zoals je het hoort. Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een bijzondere meervoudsvorm. In dit overzicht zie je zulke woorden met hun spellingsregel.

Slide 6 - Tekstslide

Regels voor het (on)voldooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord:

- Gebruik de verlengproef als je niet weet of je een -d of -t moet schrijven. 
- Schrijf een (on)voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord altijd ZO KORT MOGELIJK

Dus: de danseres was mooi gekleed = 
                                                    de mooi GEKLEDE danseres

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Bnw afgeleid van vdw
Van werkwoorden kun je bijvoeglijk naamwoorden maken. Je gebruikt hiervoor het voltooid deelwoord.

Slide 9 - Tekstslide

De vergrootte / vergrote foto
1. Maak een zin met het voltooid deelwoord van vergroten.
De foto is .....
2. Eindigt dit op -en? 
Zo ja: bijv nw eindigt ook op -en
Zo nee: dan schrijf je het bijv. nw zo kort mogelijk

Slide 10 - Tekstslide

De gelope/ gelopen race
1. Maak een zin met het voltooid deelwoord van vergroten. 
De race is ..... 
2. Eindigt dit op -en? 
Zo ja: bijv nw eindigt ook op -en 
Zo nee: dan schrijf je het bijv. nw zo kort mogelijk

Slide 11 - Tekstslide

Goed of fout?

De mooi gekleedde danseres
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

Goed of fout?

Het verroeste hek
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quizvraag

Goed of fout?

De bestraatte oprit
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

Goed of fout?

De uitgeperstte sinaasappels
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

Goed of fout?

De verbrande kerstboom
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

Werkwoordsvormen en -tijden
Alle werkwoorden hebben verschillende werkwoordsvormen en werkwoordstijden

Slide 17 - Tekstslide

Denken
Denken
Denkt
Dacht
Denkend
Gedacht
Denk
Dachten

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Schrijf op van het werkwoord lachen
- infinitief
- persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik.... , jij, hij, zij, het ......., wij......
- persoonsvorm verleden tijd
ik, jij, hij.....,  wij.....
- voltooid deelwoord
- onvoltooid deelwoord

Slide 20 - Tekstslide

Werkwoordstijden
1.  o.t.t.: onvoltooid tegenwoordige tijd  
Ik eet een appel.                                       Ik ga naar de stad. 
2. o.v.t.: onvoltooid verleden tijd  
Ik at een appel.                                          Ik ging naar de stad. 
3. v.t.t.: voltooid tegenwoordige tijd  
Ik heb een appel gegeten.                   Ik ben naar de stad gegaan. 
4. v.v.t.: voltooid verleden tijd  
Ik had een appel gegeten.                    Ik was naar de stad gegaan.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide