begrijpend lezen les 5: Alineaopbouw - kernzinnen - verwijswoorden

 Begrijpend lezen 
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

 Begrijpend lezen 

Slide 1 - Tekstslide

Deze les

  • Lezen.
  • Gaan we kijken hoe alinea's zijn opgebouwd.
  • Leer je wat tussenkopjes zijn.
  • Leer je wat verwijswoorden zijn

  • Film Wonder.




Slide 2 - Tekstslide

Lezen
10 minuten
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Alineaopbouw
  • Alinea = een stuk tekst die bestaat uit een paar zinnen die bij elkaar horen (want ze gaan over hetzelfde deelonderwerp)

  • Zo kun je een alinea herkennen:
  1. Nieuwe regel
  2. Witregel
  3. Inspringen

  • Alinea = kernzin + toelichting/voorbeeld/extra uitleg
Kernzin = belangrijkste zin van een alinea



Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

timer
1:00
Samenvatting van de tekst in 1 zin.
Een tekst kun je in logische stukken indelen. Een stuk dat bij elkaar hoort, heet een ...
Een beschrijving van 1 woord/ een paar woorden waar de tekst over gaat.
Het onderwerp van een alinea
Overtuigen, amuseren, informeren
globaal, zoekend, precies lezen
Hoofdgedachte
Alinea
Onderwerp
Deelonderwerp
Tekstdoelen
Leesstrategieën

Slide 7 - Sleepvraag

Aan de slag!

Pak je boek erbij.
Lees tekst 14 'IJzertijd veranderde pre-Romeinse beschaving' op blz. 155 en 156.
Log in op LessonUp en open les 5 begrijpend lezen.
Maak vervolgens de vragen op slide 9 t/m 23.

Slide 8 - Tekstslide

1. Wat is het tekstdoel van tekst 14?
A
informeren
B
overtuigen
C
opiniëren
D
amuseren

Slide 9 - Quizvraag

2 Wat is de tekstsoort van tekst 14?
A
beschouwing
B
informerende tekst
C
betogende tekst
D
amuserende tekst

Slide 10 - Quizvraag

3. Voor welk soort publiek is tekst 14 geschreven?
A
Breed publiek
B
klein, gespecialiseerd publiek
C
Een persoon, een kleine groep personen

Slide 11 - Quizvraag

4. Hoeveel alinea's heeft tekst 14?

Slide 12 - Open vraag

5. Schrijf de eerste twee en de laatste twee woorden van elke alinea op.

Slide 13 - Open vraag

6. Lees de inleiding. Welke manier gebruikt de schrijver om de aandacht van de lezer te trekken?
A
De aanleiding voor het schrijven wordt genoemd.
B
Het onderwerp wordt aangekondigd.
C
Er worden een of meerdere vragen gesteld.
D
Een anekdote vertellen.

Slide 14 - Quizvraag

7. Wat is de kernzin van alinea 2?

Slide 15 - Open vraag

8. Wat is de functie van de overige zinnen uit deze alinea? Leg je antwoord kort uit.

Slide 16 - Open vraag

9. Schrijf de kernzin van alinea 3 op.

Slide 17 - Open vraag

10. 'Operaties bestonden er haast niet, op schedelboringen na: Is dit de kernzin
van alinea 4? Leg je antwoord uit.

Slide 18 - Open vraag

11. Wat is het deelonderwerp van alinea 5?

Slide 19 - Open vraag

12. Wat is de kernzin van alinea 5?

Slide 20 - Open vraag

13. Bedenk een passend tussenkopje voor alinea 5.

Slide 21 - Open vraag

14. Op welke manier sluit de schrijver de tekst af?
A
Conclusie
B
korte samenvatting
C
Advies

Slide 22 - Quizvraag

15. Wat is de functie van de titel?
A
de lezer nieuwsgierig maken
B
het onderwerp van de tekst aangeven
C
A en B zijn allebei juist

Slide 23 - Quizvraag

Nu ben je klaar met deel 1 van de les
Je mag, in stilte, iets voor jezelf doen tot de rest ook klaar is.

Slide 24 - Tekstslide

Deel 2
Verwijswoorden

Slide 25 - Tekstslide

Verwijswoorden
In teksten staan woorden die verwijzen naar andere woorden . Een schrijver gebruikt ze om te voorkomen dat hij dezelfde woorden herhaalt, waardoor een tekst saai wordt.

Verwijswoorden kunnen naar één woord, een groepje woorden of een hele zin  verwijzen.   


Slide 26 - Tekstslide

Verwijswoorden
Michelle heeft gisteravond het werkstuk voor aardrijkskunde gemaakt, zodat ze in het weekend naar het strand kan. ('ze' verwijst naar één woord)

Bij een bekende webwinkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding. ('die' verwijst naar twee nieuwe spellen)

Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden. Dat vind ik een goede prestatie. ('dat' verwijst naar een hele zin) 

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag!

Pak je boek Op Niveau erbij.
Lees tekst 5: Ben jij slimmer dan een 5-jarige 
Blz. 204

Slide 28 - Tekstslide

1. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 8?

Slide 29 - Open vraag

2. Waarnaar verwijst 'die' in regel 11?

Slide 30 - Open vraag

3. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 14?

Slide 31 - Open vraag

4. Waarnaar verwijst 'dat' in regel 17?

Slide 32 - Open vraag

5. Waarnaar verwijst 'daar' in regel 18?

Slide 33 - Open vraag

6. Waarnaar verwijst 'hun' in regel 21?

Slide 34 - Open vraag

7. Waarnaar verwijst 'ze' in regel 29?

Slide 35 - Open vraag

8. Waarnaar verwijst 'die' in regel 31?

Slide 36 - Open vraag

9. Waarnaar verwijst 'hun' in regel 34?

Slide 37 - Open vraag

10. Waarnaar verwijst 'Dat' in regel 34?

Slide 38 - Open vraag

Ben je klaar?
Maak nu opdracht 6 en 7 Op Niveau op bladzijde 153 en 154.

Slide 39 - Tekstslide