être, avoir, aller, faire

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

zijn - être

ik ben - je suis

jij bent - tu es

hij/zij/men is - il/elle/on est

wij zijn - nous sommes

jullie zijn/u bent - vous êtes

zij zijn - ils / elles sont

hebben - avoir

ik heb - j'ai

jij hebt - tu as

hij/zij/men heeft - il/elle/on a

wij hebben - nous avons

jullie hebben/u heeft- vous avez

zij hebben - ils/elles ont

gaan - aller

ik ga - je vais

jij gaat - tu vas

hij/zij/men gaat - il/elle/on va

wij gaan - nous allons

jullie gaan/u gaat - vous allez

zij gaan - ils / elles vont

doen (maken)- faire

ik doe - je fais

jij doet - tu fais

hij/zij/men doet - il/elle/on fait

wij doen - nous faisons

jullie doen/u doet - vous faites

zij doen - ils/elles font

Wat is de vertaling van
doen/maken

1. aller
2. avoir
3. être
4. faire

Wat is de vertaling van
hebben

1. aller
2. avoir
3. être
4. faire

Wat is de vertaling van
gaan

1. aller
2. avoir
3. être
4. faire

Wat is de vertaling van
zijn

1. aller
2. avoir
3. être
4. faire

hij doet

jullie hebben

ik ben

zij (m) gaan

wij doen

zij (v) hebben

jullie zijn

ik ga