Past Simple

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Past Simple

Als we het hebben over de past simple dan hebben we het over de VERLEDEN TIJD.

I

You

He

She

It

We

You 

They

Het werkwoord 'to be' in de verleden tijd...

was

was

was

was

were

were

were

were

Je gebruikt WAS en WASN'T bij:

1. I/ he/she/it
2. We/you/they

Kies de juiste
Susan and Jim ... in love.

1. wasn't
2. weren't

________ Kelly playing tennis?

1. was
2. were

Kies de juiste
My mother ___ cooking.

1. wasn't
2. weren't

___________ you helping him?

1. was
2. were

The man was young.
Maak de zin ontkennend.

I was sad.
Maak de zin ontkennend.

Maak een vraag :
They were often at home.

vragen in de v.t
The teachers were strict

The telephone was modern
Maak de zin ontkennend.

Vorm een vraag van deze zin:
You were happy yesterday.

They were bothered
Maak de zin ontkennend

Maak nu een vraag:
James was cleaning.

Hoe maak je de past simple?
Wat doe je met het werkwoord?

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
I ... (work) on that assignment yesterday.

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

Amy and Jess .......... (talk) about getting more exercise.

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

Last weekend we _______(visit) the Edinburgh Zoo

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
We ....... him just in time. (stop)

Maak hier een vraag van:
"She was in Iceland."

Wat voeg je aan een zin in de verleden tijd toe om hem ontkennend te maken?

1. don't
2. doesn't
3. didn't

I ______________ to him

1. didn't listen
2. didn't listened
3. didn't not listen

Lilly ____________ after him.

1. didn't chased
2. didn't chase
3. didn't not chase

Alone

hug

abroad

airport

distance

desk

fridge

Alleen

afstand

bureau

knuffel

naar het buitenland

koelkast

vliegveld

island

customs

to leave

strand

tree

flower

passport

eiland

boom

bloem

douane

vertrekken

paspoort

beach

field

wildlife

river

sunbathe

carpet

lounge

fun

veld

tapijt

woonkamer

dieren in het wild

rivier

plezier

zonnebaden

Vertaal: mean

Vertaal: outgoing

Zet het werkwoord in de verleden tijd.

When I was small, my family ....... (live) in London.

Zet het werkwoord in de verleden tijd.
I ....... the bathroom. (clean)

My friend __________ a good student.
Vul in was /were

You __________ happy.
Kies was/were

Vertaal: sofa

vertaal: dishwasher

Vertaal: kast

Vertaal: stoel

Vertaal: blij

Vertaal: vlucht

I ...... sick

We ....... happy!

....... you late?

She ....... late. She was on time!

Peter & Susie ...... at the concert. They were at home.

was

wasn't

were

were

weren't

Alone

Boy

To go out

Basement

wardrobe

desk

Feather

bird

Leave

claw

scenery

carpet

drawers

flower

whiskers