Herhaling 3.5, 3.7 en 3.8

3.5 woorden 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

3.5 woorden 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

nieuw   -   oud

Slide 3 - Tekstslide

vuil      -   schoon

Slide 4 - Tekstslide

TEGENSTELLING

Tegenstelling zijn woorden die elkaars tegengestelde zijn. Soms kun je de betekenis van een onbekend woord raden, omdat de tegenstelling van dat woord in de tekst staat.



Slide 5 - Tekstslide

Tegenstelling 
Sommige woorden vormen samen een tegenstelling. De woorden betekenen dan precies het tegengestelde van elkaar.

Voorbeeld van tegenstellingen:
warm ↔ koud
geven ↔ nemen
rijk ↔ arm
boven ↔ onder
groot ↔ klein
winnen ↔ verliezen


Soms heeft een woord meer dan één betekenis. Het kan dan bij meer tegenstellingen horen:
licht ↔ donker
licht ↔ zwaar
nauw ↔ breed
nauw ↔ los

Slide 6 - Tekstslide

3.7: Grammatica
Persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Een zin is een verzameling woorden. De werkwoorden in de                zin vertellen wat er gebeurt of wat iemand doet. 
We noemen alle werkwoorden samen 
                       het werkwoordelijk gezegde (wwg). 

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer          werkwoorden (zie filmpje 'wwg' in de theorie van eDition).

Slide 8 - Tekstslide

Onderwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde.

Hij loopt op straat.
Wie of wat loopt op straat: hij

Slide 9 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Wat/wie+onderwerp+gezegde

Hij geeft de hond een koekje.
Pv. geeft
wg. geeft
ond=hij
Wat geeft hij?  een koekje= lijdend voorwerp

Slide 10 - Tekstslide

hoe vind ik het onderwerp?

Slide 11 - Woordweb

hoe vind ik het lijdend voorwerp?

Slide 12 - Woordweb

3.8 Spelling
sterke en zwakke werkwoorden, meervoud van zelfstandig naamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Sterk
Sterke werkwoorden hebben de kracht om te veranderen.

Slide 15 - Tekstslide

Sterke werkwoorden
Van sommige werkwoorden verandert de klank als je de 
persoonsvorm (pv)  in de verleden tijd zet. Dat noem je 
sterke werkwoorden of klankveranderende werkwoorden.


Slide 16 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Tekstslide

Meervoud in het Nederlands
Veel zelfstandige naamwoorden worden in het Nederlands gevormd door -en.

Maar het meervoud -s komt ook vaak voor.

Slide 18 - Tekstslide

MEERVOUDEN

Veel zelfstandige naamwoorden hebben meervoud op -en


lamp - lampen

mes - messen

weg - wegen

kaas - kazen

Slide 19 - Tekstslide

Bal - ballen
Enkelvoud: Eindigt een woord op één klinker en één medeklinker?

Meervoud: Dan verdubbelt de medeklinker.

Slide 20 - Tekstslide

Aap - apen
Enkelvoud: Eindigt een woord op twee klinkers en een medeklinker?

Meervoud: Er valt een klinker weg.

Slide 21 - Tekstslide

Meervoud -s

Woorden die eindigen op 

-el

-er

-em

-en

-e


 


Slide 22 - Tekstslide

Meervoud -s
lepel  - lepels
gieter  - gieters
bezem  - bezems
jongen -  jongens
meisje - meisjes

Slide 23 - Tekstslide

Meervoud op -'s
Een opa --> twee opa's
Een taxi --> twee taxi's
Een auto --> twee auto's
Een paraplu --> twee paraplu's
Een baby --> twee baby's

Slide 24 - Tekstslide

Meervoud op -'s
Als een woord eindigt op:
-a
-i
-o
-u
-y

Slide 25 - Tekstslide