thema 14 Overtuigen niveau roze - DAG 5

Thema 14 - DAG 5
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Thema 14 - DAG 5

Slide 1 - Tekstslide

WOORDEN VAN VANDAAG
het praatje
de prijs
het programma
reizen
ruilen
de ruzie
serieus - serieuze

Slide 2 - Tekstslide

het praatje
  • een kort gesprekje 
  • het praatje - de praatjes
  • het babbeltje - de babbeltjes

  • zin: Ik maak een praatje met de buurvrouw.
29

Slide 3 - Tekstslide

de prijs
  • de prijs - de prijzen
  • het prijsje - de prijsjes

  • 1) wat iets kost
  • zin: De prijs van deze mobiel is ...
  • 2) dat wat iemand krijgt die de wedstrijd wint
  • zin: De eerste prijs is een gouden medaille. 
30

Slide 4 - Tekstslide

het programma
  • het programma - de programma's
  • het programmaatje - de programmaatjes

  • 1) een programma zie je op de televisie.
  • zin: Welke programma's vind je leuk? 

  • 2) het plan; wat er gaat gebeuren
  • zin: Wat staat er vandaag op het programma?
31

Slide 5 - Tekstslide

reizen
  • van de ene plaats naar de andere plaats gaan

  • werkwoord
  • ik reis - jij reist - wij reizen

  • zin: Zij reist veel voor zijn werk. Zij gaat vaak met de trein naar Duitsland. 
32

Slide 6 - Tekstslide

ruilen
  • iets geven en daar iets anders voor krijgen
  • wisselen (synoniem)

  • werkwoord
  • ik ruil - jij ruilt - wij ruilen

  • zin: Wil je ruilen? Dan krijg ik jouw potlood en jij mijn pen. 
33

Slide 7 - Tekstslide

de ruzie
  • Als mensen ruzie hebben, zijn ze boos op elkaar
  • de ruzie - de ruzies

  • zin: We hebben ruzie met de buren omdat onze hond in hun tuin heeft gepoept. 
34

Slide 8 - Tekstslide

serieus - serieuze
  • zonder grapjes te maken
  • ernstig (synoniem)
  • vrolijk (tegenstelling)

  • zin: Onze baas is heel serieus; hij lacht bijna nooit! 
  • zin: Het is een serieuze man.
35

Slide 9 - Tekstslide

Mijn collega kwam
een gezellig ............ maken.
29
A
ruzietje
B
programmaatje
C
babbeltje
D
praatje

Slide 10 - Quizvraag

het praatje =
29
A
een lang gesprek over gewone dingen
B
een kort gesprek over gewone dingen
C
een kort gesprek over bijzondere dingen
D
een lang gesprek over bijzondere dingen

Slide 11 - Quizvraag

Welk lidwoord?
...............praatje
29
A
de
B
het

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de ............ van dit boek?
30
A
prijs
B
medaille
C
fout
D
acteur

Slide 13 - Quizvraag

Jan haalde de eerste ............ bij de wedstrijd.
30
A
manier
B
medaille
C
beloning
D
prijs

Slide 14 - Quizvraag

Naar welke televisieprogramma's
kijk jij?
31

Slide 15 - Open vraag

Wat staat er vandaag op het ............?
31
A
argument
B
programma
C
onderwerp
D
praatje

Slide 16 - Quizvraag

Welk lidwoord?
...............programma
31
A
de
B
het

Slide 17 - Quizvraag

............ jij morgen naar Istanboel?
32

Slide 18 - Open vraag

Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?
32
A
Reizen
B
Reiz
C
Reis
D
Reist

Slide 19 - Quizvraag

werkwoord: reizen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........
32

Slide 20 - Open vraag

Ik ............ mijn T-shirt, omdat ik de verkeerde maat had gekocht.
33

Slide 21 - Open vraag

34
Heb jij weleens ruzie met je vrienden?

Slide 22 - Woordweb

Welk lidwoord?
...............ruzie
34
A
de
B
het

Slide 23 - Quizvraag

Bas is altijd erg ............
35
A
lief.
B
aardig.
C
serieus.
D
positief.

Slide 24 - Quizvraag