4 Havo H4 - Zouten: §4.4 Rekenen aan zoutoplossingen

§4.4 - Rekenen aan zoutoplossingen
1 / 57
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 57 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

§4.4 - Rekenen aan zoutoplossingen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

glucose (C6H12O6) oplossen
keukenzout (NaCl) oplossen
Welk verschil zie je tussen het oplossen van glucose en het oplossen van keukenzout?

Slide 3 - Tekstslide

C6H12O(aq) 
Na+(aq) + Cl-(aq)
moleculen vallen niet uit elkaar (sterke atoombinding)
bij een goed oplosbaar zout laten de ionen elkaar los

Slide 4 - Tekstslide

Concentratie / Molariteit
  • Concentratie (symbool c) 
  • => hoeveelheid opgeloste stof (meestal gram) per volume eenheid (meestal Liter) in de oplossing.
  • c = m : V   (let op: volume van de oplossing, niet de opgeloste stof)

  • Molariteit  
  • => is de concentratie in mol per Liter:  [X] = n : V
  • (let op: volume van de oplossing, niet de opgeloste stof)


Slide 5 - Tekstslide

Concentratie / Molariteit
  • Concentratie en Molariteit zeggen dus allebei iets over hoeveel stof er per volume (per Liter dus) is opgelost.

  • Concentratie zegt hoeveel gram er is opgelost => in g/L (gram per liter)
  • Molariteit zegt hoeveel mol er is opgelost => in mol/L (mol per liter)

  • In de scheikunde wordt de Molariteit veel meer gebruikt.

Slide 6 - Tekstslide

Concentratie 
- stof in een oplossing
- gas in een ruimte

Let op de eenheden: 
    mg/m3    of    kg/m3    of    g/dm3
Het mag allemaal.... als je het maar goed noteert!
c = massa stof / volume

Slide 7 - Tekstslide

Molariteit
= concentratie van een stof in
mol per Liter
notatie:
[C12H22O11] = 0,58 mol / L
[C12H22O11] = 0,58 mol L-1
[C12H22O11] = 0,58 M

Slide 8 - Tekstslide

Molariteit
Notatie Molariteit: je noteer molariteit als rechte haken om de formule van de opgeloste stof.

Voorbeelden:
[C6H12O6]            = aantal mol      van opgeloste glucose                            in 1 L
[NaCl]                     = aantal mol      van de opgeloste natriumchloride     in 1 L
[Na+]                       = aantal mol      van de opgeloste natrium-ionen        in 1 L
[CO32-]                  = aantal mol      van de opgeloste carbonaationen     in 1 L

Slide 9 - Tekstslide

Notatie molariteit
Onthoud:
  • met [ ... ] bedoelen we altijd de concentratie van een stof in mol per Liter
  • tussen [ ....] staat de stof of het deeltje
  • mol per Liter wordt vaak afgekort tot M
  • soms hebben we het over mM, dat betekent mmol / liter.




Slide 10 - Tekstslide


M = molaire massa (g/mol) gebruik je om de hoeveelheid van​ één stof om te rekenen gram < -- > mol​

Deze M is een grootheid, deze M staat altijd vóór het getal:​
M = 18,016 g/mol​





M van molariteit = mol/L 
gebruik je om de concentratie van een oplossing​ weer te geven in mol/L​

Deze M is een eenheid, deze M staat altijd achter een getal:​
[A] = 0,15 M



Let op de betekenis van de letter M:

Slide 11 - Tekstslide

Om te weten wat de molariteit van de ionen is in een oplossing, moet je kijken naar de molverhouding in de oplosvergelijking:
NaCl(s)   -> Na+(aq)   + Cl-(aq)
1 mol         :   1 mol         :  1 mol
CaCl2(s) -> Ca2+(aq) + 2 Cl-(aq)
1 mol         :   1 mol          :  2 mol
Molariteit van ionen in zoutoplossingen

Slide 12 - Tekstslide

voorbeeld
Je lost 1 mol natriumfosfaat op in 1,0 L water.
  • Hoeveel mol Na+ is aanwezig in de oplossing? [Na+] = .............. M
  • Hoeveel mol PO43- is aanwezig in de oplossing? [PO43-] = ..............M

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Even oefenen 
Bereken de molariteit van de kalium- en jodide ionen wanneer je 5,0 gram kaliumjodide oplost in 500 mL water.
1. oplosvergelijking
2. molverhouding
3. gegeven / gevraagd
4 .....

Slide 15 - Tekstslide

Hoe werkt het?: de oplosvergelijking
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)



Slide 16 - Tekstslide

Hoe werkt het?: hoeveelheid mol
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)

De molaire massa van kaliumjodide (KI)
BiNaS tabel 98 of 99 
166,00 g.mol-1 (g per 1 mol)



166,00 g KI per 1 mol
       1
    5,0 g KI per ? mol
Dus 1 mol gedeeld door 166,00 en vermenigvuldigd met 5,0 
= 0,0301 mol

Slide 17 - Tekstslide

Hoe werkt het?: hoeveelheid mol
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)

0,0301 mol KI in 500 mL
0,0602 mol in 1000 mL
Dus [ KI ] = 0,060



166,00 g KI per 1 mol
       1
    5,0 g KI per ? mol
Dus 1 mol gedeeld door 166,00 en vermenigvuldigd met 5,0 
= 0,0301 mol

Slide 18 - Tekstslide

Verschil ionconcentratie en molariteit 
We hebben net gezien wat er gebeurt als een zout goed oplost in water
bv KI
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)

Dit betekent dat KI (s) er niet meer is en dat je alleen K+ en I- ionen hebt

Slide 19 - Tekstslide

Verschil ionconcentratie en molariteit 
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)

Omdat KI (s) er niet meer is,
waar je de molariteit van kunt berekenen [KI],
ga je over naar de ionconcentratie [ K] en [ I]

Slide 20 - Tekstslide

Hoe werkt het 
KI (s) --> K+ (aq) + I- (aq)

5,0 gram KI in 500 mL gaf [KI] van 0,060 mol/L
Wat is de ionconcentratie van [ K+ ] en [ I] ?
De oplosvergelijking geeft molverhouding KI :  K+ : I- is 1 : 1 : 1 
Dus 0,060 mol KI/L is 0,060 mol K+/L is 0,060 mol I-/L

Slide 21 - Tekstslide

Voorbeeld 1

Je lost 2,4 mol glucose (C6H12O6) op in 8,0 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing. 
  • We gebruiken de formule : 
  •  [x] = n / V

  • n = aantal mol = 2,4 mol
  • V = volume (in L) = 8,0
  • [C6H12O6] = molariteit 

  • [C6H12O6] = 2,4 / 8,0
  • [C6H12O6] = 0,30 mol / L
  •                      = 0,30 M

Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld 2

Je lost 1,42 mol glucose (C6H12O6) op in 3,50 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing . 

Slide 23 - Tekstslide

Je lost 1,42 mol glucose op in 3,50 liter water. Bereken
[C6H12O6]
A
0,4 M
B
2,5 M
C
0,406 M
D
2,46 M

Slide 24 - Quizvraag

Voorbeeld 2

Je lost 1,42 mol glucose (C6H12O6) op in 3,50 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing. 
  • We gebruiken de formule : 
  •  [x] = n / V

  • n = aantal mol = 1,42 mol
  • V = volume (in L) = 3,50 L
  • [C6H12O6] = molariteit = ?

  • [C6H12O6] = 1,42 / 3,50
  • [C6H12O6] = 0,406 mol / L
  •                      = 0,406 M

Slide 25 - Tekstslide

Voorbeeld 3

Je lost 9,42 gram glucose (C6H12O6) op in 2,50 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing. 
  • Eerst van gram -> mol berekenen

Slide 26 - Tekstslide

Bereken hoeveel mol glucose overeenkomt met 9,42 gram glucose. Gebruik BINAS 98.

Slide 27 - Open vraag

Voorbeeld 3

Je lost 9,42 gram glucose (C6H12O6) op in 2,50 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing. 
  • Eerst van gram -> mol berekenen

  • Molmassa = 180,16 g/mol
  • 9,42 / 180,16 = 0,0522868 mol


  • Nu kan je verder

Slide 28 - Tekstslide

Je lost dus 0,0522868 mol glucose op in 2,50 liter water. Bereken [ C6H12O6 ].

Slide 29 - Open vraag

Voorbeeld 3

Je lost 9,42 gram glucose (C6H12O6) op in 2,50 Liter water. 
Bereken de molariteit van de oplossing. 
  • Eerst van gram -> mol 

  • Molmassa = 180,16 g/mol
  • 9,42 / 180,16 = 0,0522868 mol

  • n = aantal mol = 0,0523... mol
  • V = volume (in L) = 2,50 L
  • [C6H12O6] = molariteit = ?

  • [C6H12O6] = 0,0522868  / 2,50
  • [C6H12O6] = 0,0209 M

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeeld 4

Je lost 3,262 mol natriumchloride (NaCl) op in 1,500 Liter water. 

Bereken de molariteit van de chloride-ionen in de oplossing. 

Slide 31 - Tekstslide

Wat is de juiste oplosvergelijking van natriumchloride?
A
2 NaCl → 2 Na + Cl₂
B
NaCl → Na⁺ + Cl⁻
C
2 Na + Cl₂ → 2 NaCl
D
Na⁺ + Cl⁻ → NaCl

Slide 32 - Quizvraag

Voorbeeld 4

Je lost 3,262 mol natriumchloride (NaCl) op in 1,500 Liter water. 

Bereken de molariteit van de chloride-ionen in de oplossing. 
Oplosvergelijking:
1 NaCl -> 1 Na+ + 1 Cl-




Slide 33 - Tekstslide

Hoeveel mol Na+ ontstaat er dus uit 3,262 mol NaCl?
A
3,262 mol
B
1,631 mol
C
6,524 mol
D
0,8155 mol

Slide 34 - Quizvraag

Voorbeeld 4

Je lost 3,262 mol natriumchloride (NaCl) op in 1,500 Liter water. 

Bereken de molariteit van de chloride-ionen in de oplossing. 
  • Oplosvergelijking:
  • 1 NaCl -> 1 Na+ + 1 Cl- 
  • 3,262 mol : 3,262 mol

  • n = aantal mol = 3,262 mol
  • V = volume (in L) = 1,500 L

  • [Cl-] = 3,262 / 1,500
  • [Cl-] = 2,175 M




Slide 35 - Tekstslide

Voorbeeld 5

Je lost 3,0 mol natriumchloride (NaCl) op in 500 mL water. 

Bereken de molariteit van de natrium-ionen in de oplossing. 

Slide 36 - Tekstslide

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in 500 mL water.
Hoeveel mol natriumionen heb je in de oplossing?

A
1,5 mol
B
3,0 mol
C
4,5 mol
D
6,0 mol

Slide 37 - Quizvraag

We lossen 3,0 mol natriumchloride op in 500 mL water.
Wat is de molariteit van natriumionen in de oplossing?
A
0,75 mol/L
B
1,5 mol/L
C
3,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 38 - Quizvraag

Voorbeeld 5

Je lost 3,0 mol natriumchloride (NaCl) op in 500 mL water. 

Bereken de molariteit van de natrium-ionen in de oplossing. 
  • Oplosvergelijking:
  • 1 NaCl -> 1 Na+ + 1 Cl-
  • 3,0 mol : 3,0 mol

  • n = aantal mol = 3,0 mol
  • V = volume (in L) = 0,500 L

  • [Na+] = 3,0 / 0,500
  • [Na+] = 6,0 M


Slide 39 - Tekstslide

Voorbeeld 6

Je lost 0,034 mol natriumsulfaat (Na2SO4) op in 1500 mL water. 

Bereken de [Na+

Slide 40 - Tekstslide

Geef de oplosvergelijking van natriumsulfaat
A
Na2SO4>2Na++S2+2O2
B
Na2SO4>2Na++SO42
C
Na2SO4>2Na+SO4
D
Na2SO4>Na2++SO42

Slide 41 - Quizvraag

Voorbeeld 6

Je lost 0,034 mol natriumsulfaat (Na2SO4) op in 1500 mL water. 

Bereken de [Na+
  • Oplosvergelijking:
  • 1 Na2SO4 -> 2 Na+ + 1 SO42-




Slide 42 - Tekstslide

Wat is de mol verhouding tussen natriumsulfaat en de natrium-ionen die ontstaan?
A
Na2SO4:Na+=1:2
B
Na2SO4:Na+=1:1
C
Na2SO4:Na+=2:1
D
Na2SO4:Na+=2:2

Slide 43 - Quizvraag

Je lost 0,034 mol Na2SO4 op in 1,500 liter water.
De molverhouding tussen Na2SO4 en Na+ = 1 : 2. Bereken [ Na+ ].

Slide 44 - Open vraag

Voorbeeld 6

Je lost 0,034 mol natriumsulfaat (Na2SO4) op in 1500 mL water. 

Bereken de [Na+
  • Oplosvergelijking:
  • 1 Na2SO4 -> 2 Na+ + 1 SO42-
  • 1,0 mol : 2,0 mol : 1 mol

  • n = aantal mol = 0,068 mol
  • V = volume (in L) = 1,500 L

  • [Na+] = 0,068 / 1,500
  • [Na+] = 0,045 M



Slide 45 - Tekstslide

Meer oefenen
nog een paar sommen om te oefenen

Maar: Snap je het? Geen vragen?
=> Ga dan  verder werken 

Slide 46 - Tekstslide

We lossen 2,5 mol glucose op in 300 mL water. Wat is de molariteit van glucose?
A
0,75 M
B
0,083M
C
8,3 M
D
750 M

Slide 47 - Quizvraag

We lossen 100 g glucose (C6H12O6) op in 25 dL water. Bereken de molariteit.

Slide 48 - Open vraag

We lossen 100 g NaCl op in 0,50 L water. Bereken [Na+]

Slide 49 - Open vraag

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in 2,0 L water.
Hoeveel mol aluminiumionen heb je in de oplossing?
A
0,50 mol/L
B
1,0 mol/L
C
1,5 mol/L
D
2,0 mol/L

Slide 50 - Quizvraag

oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                 3,0 mol  


Slide 51 - Tekstslide

We lossen 1,0 mol aluminiumsulfaat op in 2,0 L water. Dus 2,0 mol aluminiumionen in de oplossing.
Wat is de molariteit van de aluminiumionen in de oplossing?
A
0,5 mol/L
B
1,0 mol/L
C
2,0 mol/L
D
6.0 mol/L

Slide 52 - Quizvraag

oplosvergelijking:  Al2(SO4)3 (s) -> 2 Al 3+ (aq)  +   3 SO4 2- (aq)
molverhouding:              1        :                    2           :                3
dus:                                     1,0 mol               2,0 mol                  3,0 mol

                        [Al3+ ] = n : V 
                        [Al3+ ] = 2,0 : 2,0  L = 1,0 M


Slide 53 - Tekstslide

Molariteit
We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.    Bereken het aantal mol opgeloste calciumchloride.
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties. 
                 (dus de molariteit van de calciumionen en de chloride-ionen)
    

Slide 54 - Tekstslide

We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water. Er ontstaat een 500 mL oplossing.
a. Bereken het aantal mol opgeloste calciumchloride.
b. Bereken de molariteit van de ionconcentraties.
(dus de molariteit van de calciumionen en de chloride-ionen)

Slide 55 - Open vraag

Molariteit
We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.    Bereken het aantal mol opgeloste calciumchloride.
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties.
    
    a.      m = 6 gram calciumchloride: CaCl2
             M = 110,98 g · mol -1
             n = m : M = 6,0 : 110,98 = 0,054 mol

Slide 56 - Tekstslide

Molariteit
We lossen 6,0 gram calciumchloride op in water.
Er ontstaat een oplossing met een volume van 500 mL.
        a.     6,0 gram calciumchloride  = 0,054 mol   
        b.     Bereken de molariteit van de ionconcentraties.
    
       b.    oplossen:         CaCl2 (s)   ->    Ca2+ (aq) + 2 Cl- (aq)
                molverhouding:          1                  1                     2
                aantal mol              0,054 mol    0,054 mol    0,11 mol
                [Ca ] = 0,054 : 0,500 L = 0,11 mol · L-1   = 0,11 M (molair) 
                [Cl -]    = 0,11 : 0,500 L = 0,22 mol · L-1  = 0,22 M (molair)            

Slide 57 - Tekstslide