Les 13 U3

Ga naar Lesson-up en type de PIN in.
Allumez votre ordinateur.
Mettez le livre sur la table.
Vous avez des écouteurs?

Zet jouw laptop aan.
Leg jouw boek op tafel.
Hebben jullie oortjes?
timer
2:00
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ga naar Lesson-up en type de PIN in.
Allumez votre ordinateur.
Mettez le livre sur la table.
Vous avez des écouteurs?

Zet jouw laptop aan.
Leg jouw boek op tafel.
Hebben jullie oortjes?
timer
2:00

Slide 1 - Tekstslide

Programme d'aujourd'hui
COD/COI
Impératif
Apprende 79
Expression écrite.

Slide 2 - Tekstslide

L'impératif
Gebruikte vormen:
werkwoordsvorm bij "je"   (naar 1 persoon die je kent)
werkwoordsvorm bij "nous"  (je doet zelf mee)
werkwoordsvorm bij "vous"  (naar ouder iemand, of
                                                       aan een groep)

Slide 3 - Tekstslide

chanter = zingen

Zing eens een Frans liedje! (tegen Marie en Jan)
A
Chante une chanson française!
B
Chantez une chanson française!
C
Chantons une chanson française!

Slide 4 - Quizvraag

parler = praten
Praat Frans! (Monsieur Dekker tegen de klas....en hij luistert alleen)
A
Parle français!
B
Parlez français!
C
Parlons français!

Slide 5 - Quizvraag

Télécharger = downloaden
Jij ,samen met je vriend(in).
A
Télécharge ce film!
B
Téléchargez ce film!
C
Téléchargeons ce film!
D
geen van allen is correct

Slide 6 - Quizvraag

expliquer= uitleggen

Leg het nog een keer aan ons uit! (jij tegen mij...)
A
Explique-le nous encore une fois, Monsieur!
B
Expliquons-le nous encore une fois, Monsieur!!
C
Expliquez-le nous encore une fois, Monsieur!!

Slide 7 - Quizvraag

Spelregels vervanging lijdend voorwerp/ meewerkend voorwerp.(COD/COI)
Het lijdend voorwerp          wordt dus vervangen door: le, la, l' of les.
De plaats van le, la, l' of les is voor de persoonsvorm.

Het meewerkend voorwerp         wordt vervangen door lui of leur.
De plaats van lui of leur is voor de persoonsvorm.

Staat er een heel werkwoord (infinitief) in de zin?
Dan komen de vervangingen voor het inifinitief te staan.
Je vindt het lijdend voorwerp door deze vraag:
WAT  + gezegde/persoonsvorm + onderwerp ?

De man eet een broodje.  (ond= man, PV= eet)
WAT eet de man?  -->  een broodje.


Je vindt het meewerkend voorwerp door deze vraag:

Aan/met/voor/in/met...... wie/wat  + gezegde/persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp?

De man eet een broodje met zijn broer. 
Met wie eet de man een broodje?

zijn broer = meewerkend voorwerp


Slide 8 - Tekstslide

Tu vois tes amis?
Wie of wat is het lijdend voorwerp?
A
Tu
B
vois
C
tes amis
D
er is geen lijdend voorwerp.....

Slide 9 - Quizvraag

Tu vois tes amis?
vervang 'tes amis'
A
Tu le vois?
B
Tu la vois?
C
Tu l'a vois?
D
Tu les vois?

Slide 10 - Quizvraag

On vend cette maison.
Wie of wat is het lijdend voorwerp?
A
cette maison
B
vend
C
On
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 11 - Quizvraag

On vend cette maison. (f)
Vervang het lijdend voorwerp.
A
On la vend.
B
On le vend.
C
On les vend.
D
On vend la.

Slide 12 - Quizvraag

Elle étudie la carte routière.
vervang het lijdend voorwerp.
A
Elle la étudie.
B
Elle l'étudie.
C
Elle le étudie.
D
Elle étudie le.

Slide 13 - Quizvraag

Je mange le chocolat.
Vervang het lijdend voorwerp.
A
Je l'mange.
B
Je la mange.
C
Le je mange.
D
Je le mange.

Slide 14 - Quizvraag

Nous donnons ce souvenir à Bart.
Wie of wat is het meewerkend voorwerp?
A
Nous
B
Bart
C
ce souvenir.

Slide 15 - Quizvraag

Nous donnons ce souvenir à Bart.
vervang 'à Bart'
A
Nous le donnons ce souvenir.
B
Nous donnons ce souvenir à la.
C
Nous la donnons ce souvenir.
D
Nous lui donnons ce souvenir.

Slide 16 - Quizvraag

Il ouvre la porte à Ellen.
vervang 'à Ellen'
A
Il lui ouvre la porte.
B
Il le ouvre la porte.
C
Il la ouvre la porte.
D
Il l'ouvre la porte.

Slide 17 - Quizvraag

Hij geeft hun het boek.
Il ... donne le livre.
A
Il lui donne le livre.
B
Il le donne le livre.
C
Il leur donne le livre..

Slide 18 - Quizvraag

Wij gaan (met) hem bellen.
Nous allons ... téléphoner.
A
Nous allons le téléphoner..
B
Nous allons lui téléphoner.
C
Nous allons leur téléphoner.

Slide 19 - Quizvraag

Il donne les fleurs à ses parents.
Vervang het meewerkend voorwerp.
A
Il les donne à ses parents.
B
Il leur donne les fleurs.
C
Il donne leur les fleurs.

Slide 20 - Quizvraag

Elle va donner le cadeau à ses parents.
vervang 'à ses parents'

Slide 21 - Open vraag

Vocabulaire, Apprendre 7 9, page 129,130
Apprendre 6 8
Apprendre 7 en 9


App7
App9

Slide 22 - Tekstslide

Vocabulaire, Apprendre 7 9, page 129,130
 Puzzle Apprendre 6 8
Schrijftest Apprendre 7 en 9
Dictée Apprendre 7 en 9

Slide 23 - Tekstslide

à faire.....
Exercice 24.
Exercice 26.
Exercice 28.


Selecteer eerst de zelfstandige naamwoorden.
Koppel daar aan vast de werkwoorden.
In het voorbeeld staat:  Journal - lire.  ( krant - lezen)
Lees eerst de twee teksten, doe dit met behulp van de Apprendre lijsten of de alfabetische lijsten achter in het boek.
Zoek de betekenis op van de de Nederlandse woorden bij de opdracht.
Probeer ook de globale betekenis van de zin te vinden.  Kies welk vertaald woord het best past in de zin.  (Goede proefwerkoefening!!)
Zoek de zinnen in de teksten.
Noteer deze zinnen in het antwoordvlak.

Slide 24 - Tekstslide

C'est la fin
Au revoir!
Salut!   A plus!  A+  Ciao!
Bonne journée!! 

Slide 25 - Tekstslide