Adjectives

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a film - on television - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 3 - Tekstslide

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 4 - Tekstslide

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 5 - Tekstslide

Adjectives (bijvoeglijk naamwoord)
Adjective: to talk about nouns (what)

 

He is a slow runner

 She is beautiful

Slide 6 - Tekstslide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 7 - Sleepvraag

who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town

Slide 8 - Sleepvraag

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 9 - Sleepvraag

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 10 - Sleepvraag

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 11 - Open vraag

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 12 - Open vraag

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 13 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

hot

Slide 14 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

young

Slide 15 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

rich

Slide 16 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

difficult

Slide 17 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

soft

Slide 18 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

cheap

Slide 19 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

dirty

Slide 20 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

ugly

Slide 21 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

tall

Slide 22 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

alive

Slide 23 - Open vraag

What is the opposite (tegenovergestelde) of...:

traditional

Slide 24 - Open vraag

Last one: What is the opposite (tegenovergestelde) of...:
false

Slide 25 - Open vraag

What is an ADJECTIVE?
She walked down the BUSY road.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quizvraag

What is a VERB?
She WALKED down the busy road.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quizvraag

What is a NOUN?
She walked down the busy ROAD.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Tekstslide