recap unit 3

first lesson
1B
unit 3, recap
3TL1
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

first lesson
1B
unit 3, recap
3TL1

Slide 1 - Tekstslide

first lesson
1B
TO DO: recap unit 3
   work in groups of 3/4, one laptop per group

   



 
Don't forget to study the irregular verbs for the test! 

Slide 2 - Tekstslide

Je gebruikt de past continuous als je zegt wat er op een bepaald moment in het verleden aan de gang was of wat je toen aan het doen was.

Je maakt de past continuous met de verleden tijd van to be (was / were) + werkwoord + ing.
I was playing a game. / I wasn't playing a game. / Was I playing a game?
They were playing a game. / They weren't playing a game. / Were they playing a game?

Let op! Soms verandert de spelling:
werkwoord eindigt in medeklinker + -e? → medeklinker + -ing
to arrange: was / were arranging
werkwoord eindigt in korte klinker → enkele medeklinker verdubbelen + -ing
to plan: was / were planning
werkwoord met meer lettergrepen en eindigt in -l → dubbel l + -ing
to travel: was / were travelling























Slide 3 - Tekstslide

Use the past continuous
– (to stroke)
Nathan ___ the dog when we arrived.

Slide 4 - Open vraag

Use the past continuous
+ (to move) Ralph _____ furniture around last night. I couldn’t watch TV at all!

Slide 5 - Open vraag

Use the past continuous
? (to whistle) ____ you ______ just now? I thought I heard something.

Slide 6 - Open vraag

irregular verbs - what is the past simple of the following verbs?

to tell - to make up - to split - to forget

Slide 7 - Open vraag

past simple or past continuous?

Last week, my younger brother ... a snake at the zoo.
A
touched
B
was touching

Slide 8 - Quizvraag

past simple or past continuous?

Sam ... the party when the police arrived.
A
just left
B
was just leaving

Slide 9 - Quizvraag

past simple or past continuous?

I ... my homework yesterday. So, I am going out to play.
A
did
B
was doing

Slide 10 - Quizvraag

past simple or past continuous?

Muhammed ...his bicycle while the other kids were playing hide-and-seek.

A
rode
B
was riding

Slide 11 - Quizvraag

should + hele werkwoord = (zou) eigenlijk moeten

They should do their homework. = Ze zouden eigenlijk hun huiswerk moeten doen.
You should go now. = Je zou eigenlijk moeten gaan.

shouldn't + hele werkwoord = (zou) eigenlijk niet moeten

Michael shouldn't do that. = Michael zou dat eigenlijk niet moeten doen.
You shouldn't eat too much sugar. = Je zou eigenlijk niet te veel suiker moeten eten.

























Slide 12 - Tekstslide

You ...leave me alone! Stop following me.
A
should
B
shouldn't

Slide 13 - Quizvraag

They ... pay so much attention to their phones.
A
should
B
shouldn't

Slide 14 - Quizvraag

Een bijwoord geeft meer informatie 
over het hoe: hoe iets gebeurt 
of bijvoorbeeld hoe oud iets is.

She sings beautifully.
This castle is incredibly old.

De vorm van het bijwoord is vaak 
bijvoeglijk naamwoord+ -ly. 
Er zijn ook onregelmatige bijwoorden.





Slide 15 - Tekstslide

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord.
GENTLE

Slide 16 - Open vraag

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord.
PERFECT

Slide 17 - Open vraag

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord.
INCREDIBLE

Slide 18 - Open vraag

Maak een bijwoord van het bijvoeglijk naamwoord.
ANGRY

Slide 19 - Open vraag

Maak een goede zin met het bijwoord van HAPPILY

Slide 20 - Open vraag

Maak een goede zin met het bijwoord van POSSIBLE

Slide 21 - Open vraag

Een bijwoord staat in het algemeen vóór het woord waarover het iets zegt.

vóór een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord:
You're going to become extremely popular.
She works really seriously on the journal.

vóór het hoofdwerkwoord:
She regularly asks me to write for her website.
He quickly grabbed the snake.

aan het einde van de zin voor meer nadruk:
He grabbed the snake quickly.
She takes everything so seriously.

























Slide 22 - Tekstslide

Kies de juiste zin (let op de volgorde)

A
The boys often go swimming when it's warm outside.
B
The boys go often swimming when it's warm outside.

Slide 23 - Quizvraag

Kies de juiste zin (let op de volgorde)


A
The children ride usually their bikes to school.
B
The children usually ride their bikes to school.

Slide 24 - Quizvraag

Kies de juiste zin (let op de volgorde)


A
Have you ever wanted to be a millionaire?
B
Have you wanted to be a millionaire ever?
C
Have ever you wanted to be a millionaire?
D
Have you wanted ever to be a millionaire?

Slide 25 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Je geeft aan wat dat zelfstandig naamwoord is, bijvoorbeeld snel of mooi.

She is wearing a beautiful dress.

Een bijwoord geeft meer informatie over het hoe: hoe iets gebeurt of bijvoorbeeld hoe oud iets is. Een bijwoord zegt iets over:
een werkwoord: She sings beautifully.
een bijvoeglijk naamwoord: This castle is incredibly old.

Let op! Bij deze werkwoorden moet je een bijvoeglijk naamwoord gebruiken: tobe, to taste, to smell, to look, to sound en to feel.
She is beautiful.
You look tired.
I feel good!







Slide 26 - Tekstslide

Adjective or adverb?
Most people think that he is a ... man.
A
kind
B
kindly

Slide 27 - Quizvraag

Adjective or adverb?

Your parents are so .... to me!
A
nice
B
nicely

Slide 28 - Quizvraag

Adjective or adverb?

Those cakes seem ... delicious to me.
A
perfect
B
perfectly

Slide 29 - Quizvraag

Adjective or adverb?

After the excitement, the dogs ... went back to their owners.
A
calm
B
calmly

Slide 30 - Quizvraag

Adjective or adverb?

She has thought very ... about her future plans.
A
hard
B
hardly

Slide 31 - Quizvraag

Adjective or adverb?

You look very ... .
A
handsome
B
handsomely

Slide 32 - Quizvraag