WGS voorbereiding h2 en 3 - 6feb 2024

WGS voorbereiding h2 en 3 - 7feb 2024
Lesdoelen:
- je leert 12 nieuwe woorden en kan ze correct schrijven
-je oefent met de verschillende onderdelen van de toets

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

WGS voorbereiding h2 en 3 - 7feb 2024
Lesdoelen:
- je leert 12 nieuwe woorden en kan ze correct schrijven
-je oefent met de verschillende onderdelen van de toets

Slide 1 - Tekstslide

Woordenschat:  Leer deze woorden (van bladzijde 184) met betekenis voor de toets:
1. aansporen
2. belemmeren
3.combineren
4. het commentaar
5. constateren
6. de grijns



timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Woordenschat:  Leer deze woorden (van bladzijde 184) met betekenis voor de toets:
7. omslachtig
8. de reflex
9. het rumoer
10. de spot drijven met
11. ten koste van 
12. zich concentreren op

Slide 3 - Tekstslide

Telwoorden 

Met getallen
een 
eerste
vierde 
honderd
duizendste 
Oefen met opdr. 5 blz. 128 


Zonder getallen 
laatste 
middelste 
veel 
weinig 
zoveelste 

Slide 4 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden- oefen met opdracht 5 Spelling blz. 133

Slide 5 - Tekstslide

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin.

 Het eerste werkwoord dat vooraan komt, is de persoonsvorm.
Bijvoorbeeld:
Petra heeft een leuke baan.
Heeft Petra een leuke baan?
Oefen met opdr. 2 op blz 197 Grammatica hfdst 3.7

Slide 6 - Tekstslide

Lidwoorden


3 Lidwoorden: de, het en een
Lidwoorden staan voor zelfstandige naamwoorden.
Bijvoorbeeld: de voetbal-> de = lidwoord , voetbal = zelfst. nw


Slide 7 - Tekstslide

Afleiding
Met een voor- of achtervoegsel verander je een woord.
Dat nieuwe woord noem je een
afleiding

Slide 8 - Tekstslide

Afleiding: namen van landen en steden
Nederland                          Nederlandse vlag
Noorwegen                        Noorse pasteitjes
Mexico                                  Mexicaans restaurant
Italië                                       Italiaanse pizza
Oefen met opdracht 15a op blz. 191

Slide 9 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- Het voltooid deelwoord is  niet de persoonsvorm. 
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben, worden of zijn.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.
(Oefen met opdr 4 op blz. 204)

Slide 10 - Tekstslide

Voorbeeld voltooid deelwoord - sterk werkwoord:
  • gelopen
  • geslapen
  • bedrogen
  • Voorbeeld voltooid deelwoord - zwak werkwoord:
  • gemaakt
  • gegooid
  • verhuisd
Voltooid deelwoord

Slide 11 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
zegt iets van het zelfstandig naamwoord in die zin: oefen met opdracht 3 op blz. 127

Slide 12 - Tekstslide

De persoonsvorm (pv)- oefen met opdracht 3 op blz. 57 (hoofdstuk 1.7)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
  • Door de zin van tijd te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat is veranderd is de persoonsvorm. 



timer
3:00

Slide 13 - Tekstslide

Het onderwerp -oefen met opdr. 5 op blz. 58 (hoofdstuk 1.7)
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

De kinderen hebben een kaars aangestoken.
Wie is/zijn? Of Wie /wat doet iets in de zin?
Antwoord: De kinderen

Slide 14 - Tekstslide

HOOFDLETTERS (oefen met opdracht 11 op blz. 210)
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter.
  • Namen van mensen, landen, zeeën,plaatsen schrijf je ook met een hoofdletter.
  • Feestdagen en merknamen schrijf je met een hoofdletter. 

  • Namen van maanden, dagen van de week, windstreken (oosten, zuiden etc.) en seizoenen )(winter, zomer, etc.) schrijf je NIET met een hoofdletter.

Slide 15 - Tekstslide

Het voorzetsel(oefen met opdr. 7 op blz. 128 )
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels (noemt men ook wel "kastwoordjes" zijn onder andere:


Slide 16 - Tekstslide

Werkwoorden -oefenen met opdracht 5 op blz. 133 
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord bijvoorbeeld: Morgen komen de buurtkinderen bij mij spelen.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.



Slide 17 - Tekstslide

 Werkwoordelijk gezegde -oefen met opdr. 4 op blz. 58 Hoofdstuk 1.7
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Slide 18 - Tekstslide

Sterke en zwakke werkwoorden
Een zwak werkwoord is te zwak om van klank te veranderen.

Een sterk werkwoord is sterk genoeg om van klank te veranderen.
Oefen met opdr. 5 op blz. 133 

Slide 19 - Tekstslide

 Spelling: dicteewoorden
Hoofdstuk 2.8 Spelling blz. 137 - 10 woorden -schrijf over in jouw woordenschrift
Hoofdstuk 3.8 Spelling blz. 211 -  10 woorden - schrijf over in jouw woordenschrift

timer
5:00

Slide 20 - Tekstslide