B3 H3 Woordenschat: officieel taalgebruik

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 1 - Tekstslide

DOEL

OFFICIEEL TAALGEBRUIK


- OFFICIEEL TAALGEBRUIK HERKENNEN EN BEGRIJPEN



Slide 2 - Tekstslide

Lees (en beluister) de tekst

Slide 3 - Tekstslide

Wat betekent
te vorderen?
________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
op te schieten

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent
hinder?
_________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 5 - Quizvraag

Wat betekent
slechts deels?
__________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent
permanent?
_________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent
volledig?
____________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent
permanent?
_________________
A
helemaal
B
last
C
maar voor een gedeelte
D
voor altijd

Slide 9 - Quizvraag

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)


In officiële brieven, formulieren en teksten wordt vaak 

formele taal gebruikt.


De schrijver gebruikt dan ingewikkelde zinnen en moeilijke woorden die deftig klinken.

Slide 10 - Tekstslide

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)



Lees formele teksten goed. De schrijver gebruikt namelijk ingewikkelde zinnen en moeilijke woorden. Kijk of je snapt wat de schrijver wil zeggen:

Welke informatie wil hij geven, wat wil hij van mij, wat moet ik doen?

Slide 11 - Tekstslide

OFFICIEEL TAALGEBRUIK

(FORMEEL)



Als de betekenis van een moeilijk woord nodig is om de tekst te begrijpen, zoek dat woord op in een woordenboek.




Slide 12 - Tekstslide

VOORBEELD


Wanneer u telefonisch contact opneemt met het reparatiecentrum,

dient u onze factuur erbij te houden.


Het woord factuur is moeilijk, dat zoek je op: factuur = rekening.

In makkelijke woorden: Als je het reparatiecentrum belt, moet je de rekening erbij houden.




Slide 13 - Tekstslide

Lees (en beluister) de tekst

Slide 14 - Tekstslide

Noteer twee voorbeelden van uitvoeringen.

Slide 15 - Open vraag

Wat betekent
ontheffing?
_______________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
eis
D
vrijstelling

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent
voorwaarde?
_________________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
eis
D
langste

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent
financieel?
_______________
A
wat met geld te maken heeft
B
als
C
moet
D
langste

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent
indien?
__________
A
ook
B
als
C
moet
D
langste

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent
dient?
________
A
ook
B
mag
C
moet
D
langste

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent
eveneens?
_____________
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
verschillende
D
langste

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent
maximale?
______________
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
verschillende
D
langste

Slide 22 - Quizvraag

Wanneer hoeft er géén vrijstelling bij de Inspectie SZW aangevraagd worden voor de 12-jarige Leanne?
_____
A
als ze meezingt in het koor van de kerk
B
als ze betaald krijgt voor een optreden met het majorettekorps
C
als ze meedoet aan een reclamespotje
D
als haar ouders geld krijgen voor een uitvoering van Leanne

Slide 23 - Quizvraag

Hoe lang mag Leanne werken?
A
Dat hangt af van haar leeftijd en de dagen waarop ze werkt.
B
Dat mag ze zelf bepalen, als het maar niet elke dag is.

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent:

op deze wijze
A
heel slim
B
op deze manier
C
iets laten zien
D
erover nagedacht

Slide 25 - Quizvraag

Wat betekent:

iets aan iemand tonen
A
iets aan iemand laten horen
B
iets aan iemand laten zien

Slide 26 - Quizvraag

Wat betekent:

positief reageren
A
laten merken dat je iets niet leuk vindt
B
kennis maken met iemand
C
laten merken dat je iemand aardig vindt
D
laten merken dat je iets goed vindt

Slide 27 - Quizvraag

Wat betekent:

we leren onder andere moeilijke woorden
A
we leren bijvoorbeeld moeilijke woorden
B
we leren verschillende moeilijke woorden

Slide 28 - Quizvraag

Wat betekent:

de bakker verkoopt diverse broodjes
A
de bakker verkoopt lekkere broodjes
B
de bakker verkoopt heel veel broodjes
C
de bakker verkoopt verschillende broodjes
D
de bakker verkoopt goede broodjes

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord is tegengesteld aan passief?

Je moet niet alleen passief kijken en luisteren, maar vooral actief bezig zijn en opdrachten maken.

Slide 30 - Open vraag

Wat betekent horeca:
restaurants en hotels horen bij de branche horeca
A
holland rekening card
B
hoofd receptie camping
C
hotel restaurant café
D
hoge rekeningen cadeau

Slide 31 - Quizvraag

Wat betekent:
onze stad heeft bedrijven in verschillende branches
_____________
A
bedrijven in eenzelfde vakgebied
B
winkels
C
gebouwen
D
bedrijfsterreinen

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent:
de kinderen imiteren Mr. Bean
____________
A
doen na
B
interviewen

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent:
aanvankelijk vond Mr. Bean dit leuk
_________________
A
later
B
eerst

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent:
toen Mr. Bean het zat was, zette hij zijn stembanden in
_____________________
A
begon hij hard te schreeuwen
B
schraapte hij zijn keel

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent:
de kinderen beseften toen dat ze te ver waren gegaan
____________
A
begrepen
B
dachten

Slide 36 - Quizvraag

Verander het woord, zodat het in de zin past.
Wat is de (overeenkomen) tussen een paard en een ezel?
________________

Slide 37 - Open vraag

Verander het woord, zodat het in de zin past.
De broers hebben een (gezamenlijk) hobby, namelijk handboogschieten.
______________

Slide 38 - Open vraag

Barry wilde in zijn spreekbeurt reclame maken voor het beroep van piloot.
______________________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
promoten

Slide 39 - Quizvraag

Hij maakte een afspraak voor een bezoek aan het vliegveld en verzamelde vooraf informatie.
________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
van te voren

Slide 40 - Quizvraag

Hij mocht ook in de cockpit
om te kijken hoe alles werkte.
________________________________________
A
achter de schermen kijken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 41 - Quizvraag

Hij vertelde in zijn spreekbeurt uitgebreid de spannende verhalen die de piloot hem verteld had.
______________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 42 - Quizvraag

Het verhaal over het vliegen tijdens een storm werd door zijn klasgenoten bijzonder gevonden.
___________________________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 43 - Quizvraag

Zijn spreekbeurt was een succes.
_______________
A
indruk maken
B
een schot in de roos
C
in aanraking komen met
D
uitvoerig

Slide 44 - Quizvraag

Uitdrukking:
twee linkerhanden hebben
A
heel handig zijn
B
onhandig zijn

Slide 45 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik ben niet van gisteren
A
ik ben niet gek
B
ik ben gek

Slide 46 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik kan mijn eigen boontjes doppen
A
ik heb hulp nodig om mijn probleem op te lossen
B
ik kan mijn eigen probleem oplossen

Slide 47 - Quizvraag

Uitdrukking:
ik heb mijn hart op de goede plaats
A
ik ben gezond
B
ik ben eerlijk

Slide 48 - Quizvraag

GELEERD

OFFICIEEL TAALGEBRUIK


- OFFICIEEL TAALGEBRUIK HERKENNEN EN BEGRIJPEN


Slide 49 - Tekstslide

Wat wist je al?

Slide 50 - Open vraag

Is er iets wat je nog niet zo goed snapt?
Zo ja, schrijf dit op.

Slide 51 - Open vraag

GIDS NEDERLANDS
INFORMATIE VOOR LESSEN NEDERLANDS

Slide 52 - Tekstslide