Examentraining - 2019-2

Examentraining Nederlands
2019 - tijdvak 2
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Nederlands
2019 - tijdvak 2

Slide 1 - Tekstslide

Tekst 1
'Opgeruimd staat netjes'

Slide 2 - Tekstslide

1.. Een tekst kan op verschillende manieren worden ingeleid, bijvoorbeeld door:
1. De uitkomsten van een recent onderzoek weer te geven.
2. Een voorbeeld te geven bij het onderwerp van de tekst.
3. Een voor de tekst belangrijke vraag te stellen.
4. Vooraf een korte samenvatting van de tekst te geven.
Welke twee manieren worden in alinea 1 van deze tekst gebruikt om de tekst in te leiden?

Slide 3 - Open vraag

2. In de eerste alinea staat tussen haakjes: "ja ja, die bestaan". (regel 4). Wie geeft deze toelichting?
A
Anne Vegterloo, de schrijfster van de tekst
B
één van de organisatiefanaten
C
huishoudcoach Els Jacobs
D
opruimgoeroe Marie Kondo

Slide 4 - Quizvraag

3. De populaire Japanse opruimgoeroe Marie Kondo en haar aanhangers zijn voorstander van opruimen (alinea 2). Welke drie gevolgen heeft opruimen volgens haar aanhangers?

Slide 5 - Open vraag

4. Wat is het tekstverband tussen alinea 2 en alinea 3?
A
Alinea 2 en alinea 3 vormen samen een opsomming.
B
Alinea 2 en alinea 3 vormen samen een tegenstelling.
C
Alinea 3 bevestigt vooral de inhoud van alinea 2.
D
Alinea 3 geeft vooral een conclusie bij alinea 2.

Slide 6 - Quizvraag

5. In alinea 4 noemt huishoudcoach Els Jacobs twee hoofdredenen voor de kracht van opruimen. De eerste reden is: fysiek bezig zijn. Citeer de zin waarin de tweede hoofdreden genoemd staat.

Slide 7 - Open vraag

6. “Zorgt de rommel voor stress?” (regels 90-91)
Volgens de informatie uit alinea 7 wel. Citeer de zin uit alinea 7 die het duidelijkst aangeeft hoe de rommel voor stress zorgt.

Slide 8 - Open vraag

7. Wat is de belangrijkste functie van alinea 8?
A
Alinea 8 geeft met name advies bij de rest van de tekst.
B
Alinea 8 geeft met name een nuancering bij de rest van de tekst.
C
In alinea 8 wordt met name een conclusie getrokken.
D
In alinea 8 wordt met name een nieuwe hoofdvraag uitgewerkt.

Slide 9 - Quizvraag

8. “(…) troep maakt creatief.” (regels 146-147) Citeer de zin uit alinea 8 die het duidelijkst de reden hiervoor
weergeeft.

Slide 10 - Open vraag

9. Het middenstuk van deze tekst bestaat uit alinea 2 tot en met 8 en kan
verdeeld worden in vier delen met de volgende tussenkopjes:
deel 1: Psychische gezondheid en opruimen, deel 2: Lichamelijke gezondheid en opruimen, deel 3: Rommelstress of stressrommel?, deel 4: Creatief gerommel. Geef in de tabel in de uitwerkbijlage aan bij welke alinea deel 2, deel 3
en deel 4 beginnen.

Slide 11 - Open vraag

10. Welke zin geeft het beste de hoofdgedachte van de tekst weer?
A
Mensen met opgeruimde en schone huizen zijn gezonder dan mensen met rommelige huizen.
B
Mensen met rommelige huizen zijn creatiever, dus opruimen is niet noodzakelijk.
C
Opruimen kan helpen je beter te voelen, maar niet iedereen heeft last van rommel.
D
Opruimen zorgt voor een betere lichamelijke en psychische gesteldheid.

Slide 12 - Quizvraag

11. Wat is het doel van deze tekst?
A
De lezer aansporen om vanaf nu meer te gaan opruimen.
B
De lezer amuseren met leuke anekdotes over opruimen.
C
De lezer informeren over opruimen en de invloed ervan op je welbevinden.
D
De lezer waarschuwen voor gezondheidsrisico's van rommelige huizen.

Slide 13 - Quizvraag

Tekst 4
'Een punt maken'

Slide 14 - Tekstslide

17. Een tekst kan op verschillende manieren worden ingeleid, bijvoorbeeld door:
1. De mening van de schrijver over het onderwerp weer te geven.
2. Een samenvatting van de tekst te geven.
3. Een voorbeeld te geven bij de tekst.
4. Voor de tekst belangrijke vragen te stellen.
Welke twee manieren worden in alinea 1 en 2 van deze tekst gebruikt om de tekst in te leiden?

Slide 15 - Open vraag

18. In alinea 3 en 4 noemt Lieke Verheijen van de Radboud Universiteit van Nijmegen vier veranderingen in conventies die optreden bij digi-taal. Noteer deze vier veranderingen.

Slide 16 - Open vraag

19. Wat is het verband tussen alinea 3 en alinea 4?
A
Alinea 3 en alinea 4 vormen samen een opsommingen
B
Alinea 3 en alinea 4 vormen samen een tegenstelling.
C
Alinea 4 geeft een advies bij alinea 3.
D
Alinea 4 geeft een toelichting bij alinea 3.

Slide 17 - Quizvraag

20. De Amerikaanse taalwetenschapper Mark Liberman toonde aan dat het niet altijd alleen het apparaat of programma zelf is dat de regels bepaalt. Citeer de zin waarin uitgelegd wordt hoe hij dit aantoonde.

Slide 18 - Open vraag

21. In alinea 6 worden drie manieren genoemd waarmee je toch sociale context kunt toevoegen aan een appje of sms’je. Noteer deze drie manieren.

Slide 19 - Open vraag

22. In alinea 3 en alinea 8 wordt gesproken over conventies in taalgebruik. In de titel van deze tekst wijkt de schrijver af van de gebruikelijke manier om een titel te formuleren. Van welke afwijking is er in de titel sprake?

Slide 20 - Open vraag

23. In alinea 7 staat: “Terug naar het gebruik van punten”. Naar welke alinea’s wordt hier vooral terugverwezen?
A
Alinea 1, 2 en 3
B
Alinea 1, 2 en 4
C
Alinea 1, 3 en 4
D
Alinea 1, 4 en 5

Slide 21 - Quizvraag

24. “Verder is het nog maar de vraag hoe definitief de veranderingen zijn (…)” (regels 132-134) Waarom hoeven we ons volgens Van Oostendorp geen zorgen te maken over de invloed van digi-taal op het Nederlands?
A
De nieuwe media veranderen minder snel.
B
De standaardtaal verandert niet zo snel.
C
Er bestaat geen gelimiteerd aantal karakters meer.
D
Het aantal afkortingen neemt niet meer toe.

Slide 22 - Quizvraag

25. In alinea 11 legt Van Oostendorp uit waarom hij zich geen zorgen maakt over taalverloedering. Van Oostendorp maakt zich geen zorgen over taalverloedering omdat:
A
De Romeinen al klaagden over taalverloedering.
B
Het bij taal gaat om verwoorden en begrijpen en dat gaat goed.
C
Scholieren door social media juist veel creatiever worden met taal.
D
Uit onderzoek van 2004 blijkt dat iedereen denkt dat de taal verloedert.

Slide 23 - Quizvraag

26. In de tekst worden twee hoofdvragen gesteld: “Waarom verschilt digitale
taal (digi-taal) van het gewone Nederlands?” (regels 27-29) en “En
moeten we ons daar zorgen over maken?” (regels 29-30). Bij welke alinea uit het middenstuk begint het antwoord op de tweede
hoofdvraag?

Slide 24 - Open vraag

27. Het onderzoek van Verheijen gaat over de invloed van chatten en appen op de schrijfvaardigheid van scholieren. Noteer het positieve gevolg en het negatieve gevolg van chatten en appen dat zij noemt.

Slide 25 - Open vraag

28. Citeer de zin uit alinea 12 die het duidelijkst aangeeft hoe Verheijen denkt over de invloed van sociale media op taal.

Slide 26 - Open vraag