TOETSWEEK KLAS 1 H1+H2 ECONOMIE

HERHALEN TOETSWEEK
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

HERHALEN TOETSWEEK

Slide 1 - Tekstslide

Wat is geen
basisbehoefte
A
Gezond eten
B
Mobieltje
C
Dak boven je hoofd
D
Riolering

Slide 2 - Quizvraag

Wat is een basisbehoefte?
A
mobiel
B
auto
C
voedsel
D
tijdschriften

Slide 3 - Quizvraag

Wat is geen basisbehoefte?
A
Voedsel
B
Kleding
C
Onderwijs
D
Auto

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een basisbehoefte?
A
kleding
B
laptop
C
nieuwe iphone

Slide 5 - Quizvraag

Wat is geen basisbehoefte
A
Vakantie
B
Onderdak
C
School
D
Eten

Slide 6 - Quizvraag

Wat zijn de basisbehoeften?
A
Eten, slapen, school en schoenen
B
Voedsel, Huisvesting, Onderwijs en Gamen
C
Voedsel, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg
D
gezondheidszorg, huisvesting, voedsel en voetballen

Slide 7 - Quizvraag

Wat zijn basisbehoeften
A
Alles wat je nodig hebt zoals voeding en woonruimte.
B
Alles wat je wilt hebben om het leven leuker te maken zoals vakantie.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is geen basisbehoefte?
A
Voedsel
B
Onderdak
C
Internet
D
Kleding

Slide 9 - Quizvraag

Wat zijn overige behoeften?
A
Dingen die je gebruikt die noodzakelijk zijn
B
Dingen die je gebruikt die je leven leuker of makkelijker maken

Slide 10 - Quizvraag

Een voorbeeld van een overige behoefte is:
A
Onderdak
B
Medische Zorg
C
Eten
D
Plastische chirurgie

Slide 11 - Quizvraag

Een voorbeeld van een overige behoefte is:
A
Kleding
B
Telefoon
C
Huis
D
Voedsel

Slide 12 - Quizvraag

Een consument is iemand die..
A
iets koopt
B
iets maakt

Slide 13 - Quizvraag

Wat is geen dienst?
A
Knipbeurt bij de kapper
B
bioscoopbezoek
C
economie les
D
een pan soep voor je oma

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een dienst?
A
Een tastbaar product dat iemand wil kopen.
B
Een persoon die behoefte heeft aan iets.
C
Een niet-tastbaar product dat iemand wil kopen.
D
Een tastbaar product dat je via internet koopt.

Slide 15 - Quizvraag

Hoe noem je het kopen van goederen en diensten?
A
Uitgeven
B
Consumeren
C
Lenen
D
Betalen

Slide 16 - Quizvraag

Diensten:
A
tastbaar
B
niet tastbaar

Slide 17 - Quizvraag

Deugdelijk product = product moet bij ... (1).... gebruik een ....(2).... meegaan
A
1.goed 2.lang
B
1. goed 2.redelijk
C
1. normaal 2. lang
D
1. normaal 2. redelijk

Slide 18 - Quizvraag

Je hebt recht op een deugdelijk product. Wat is een deugdelijk product?
A
Het product moet bij normaal gebruik voldoen aan de verwachtingen die ervan mag hebben
B
Het product moet altijd van de beste kwaliteit zijn
C
Bij verkeerd gebruik moet product blijven functioneren

Slide 19 - Quizvraag

Wat is budget?
A
Plan voor wat je uit gaat geven
B
Geld wat je te besteden hebt
C
Een arm persoon
D
Al je inkomsten

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een dagelijkse uitgaven?
A
Internet abonnement
B
Nieuwe fietsband
C
Brood bij de bakker
D
Netflix

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van dagelijkse uitgaven
A
boodschappen doen
B
zwemlessen
C
abonnement telefoon
D
vakantie

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een dagelijkse uitgave?
A
De huur
B
Melk voor het ontbijt
C
Bioscoopkaartje
D
Dagje pretpark

Slide 23 - Quizvraag

Vaste lasten
A
Zijn plotselinge uitgaven
B
Zijn regelmatige uitgaven
C
Zijn bijvoorbeeld boodschappen

Slide 24 - Quizvraag

Wat zijn vaste lasten?
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
uitgaven die regelmatig terugkeren
C
uitgaven voor boodschappen
D
Uitgaven die je niet zo vaak doet

Slide 25 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
sparen
B
geld op een betaalrekening
C
munten en bankbiljetten

Slide 26 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
muntjes en bankbiljetten
B
PIN pas
C
Tikkie via telefoon
D
Internet bankieren

Slide 27 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
geld dat je kan vasthouden
B
geld dat op je bankrekening staat
C
monopoliegeld
D
speelgoedgeld

Slide 28 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld

Slide 29 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
B

Slide 30 - Quizvraag

Chartaal geld is
A
Geld op je spaarrekening
B
Geld op je pinrekening
C
Bankbiljetten en munten
D
Bankbiljetten, munten en pinpas

Slide 31 - Quizvraag

Een schriftelijk bewijs dat je een verzekering bij een verzekeringsmaatschappij hebt afgesloten.
A
Eigen risico
B
Polis
C
Premie

Slide 32 - Quizvraag

Het deel van de schade dat de verzekerde zelf moet betalen
A
Eigen risico
B
Polis
C
Premie

Slide 33 - Quizvraag

Het bedrag dat je als verzekerde betaalt aan de verzekeraar
A
Eigen risico
B
Polis
C
Premie

Slide 34 - Quizvraag

Basisbehoeften

Slide 35 - Sleepvraag

Basisbehoeften
Overige behoeften

Slide 36 - Sleepvraag

Basisbehoeften
Overige behoeften

Slide 37 - Sleepvraag

Geen basisbehoefte
Wel een basisbehoefte

Slide 38 - Sleepvraag

Je spaart voor een doel
Je spaart uit voorzorg
Je spaart voor de rente

Slide 39 - Sleepvraag

Je zet elke maand €5 op je spaarrekening, want je krijgt rente over je spaargeld
Je wilt op vakantienaad New York 
Je legt elke maand €5 opzij, omdat je laptop af en toe uitvalt.
Sparen uit voorzorg
Sparen voor een doel
Sparen voor de rente

Slide 40 - Sleepvraag