2.1 Waarmee betaal je?

4 KADER
2.1 Waarmee betaal je?
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 7 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

4 KADER
2.1 Waarmee betaal je?

Slide 1 - Tekstslide

Geld

Slide 2 - Woordweb

Lesdoelen 2.1
  • Wat zijn de geldfuncties?
  • Op welke manieren kun je betalen?
  • Wat voor saldo kan je betaalrekening hebben?

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Video

Ruilmiddel: 
je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld
Rekenmiddel:
je kunt de waarde van verschillende producten met elkaar vergelijken
Spaarmiddel:
je geeft een deel van je inkomen niet uit, zodat je het later kunt gebruiken

Slide 6 - Tekstslide

Soorten geld
Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. Dus niet je geld op een spaarrekening.
(Giraal)
Munten & bankbiljetten

(Chartaal)

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Giraal geld
Als je geld opneemt bij een geldautomaat...
- hoeveelheid giraal geld daalt
- hoeveelheid chartaal geld stijgt


Slide 9 - Tekstslide

Directe ruil
Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.

Slide 10 - Tekstslide

Indirecte ruil
Je ruilt goederen en diensten voor geld.

Slide 11 - Tekstslide

Creditcard
De creditcardmaatschappij schiet het geld voor.
Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.

Slide 12 - Tekstslide

Elektronisch betalen

Slide 13 - Tekstslide

Saldo:
het bedrag dat op je bankrekening staat
DEB = debetsaldo:
het is een negatief saldo -> de bank heeft geld van jou te goed
CR = creditsaldo:
het is een positief saldo -> je hebt geld tegoed van de bank

Slide 14 - Tekstslide

Creditsaldo

  • positief saldo
  • geld op je rekening

Debetsaldo

  • negatief saldo
  • geld tekort op je rekening

Slide 15 - Tekstslide

Rekenafschrift
Vorige saldo    €50
Ontvangen                            €20              +
Betaald              €40                                   -
Nieuw saldo    €30 →  creditsaldo

Slide 16 - Tekstslide

Op het rekeningoverzicht van Mariah staat dat zij een creditsaldo heeft van €523,80
  • Zij heeft in de vakantie €125 uitgegeven aan een winterjas en €99 aan nieuwe schoenen
  • Haar salaris is overgemaakt (€126,40)
  • Het abonnement van haar mobiele telefoon is afgeschreven (€25)
  • Bereken het nieuwe saldo op haar bankrekening en noteer of dit debet of credit is.




523,80 - 125 - 99 + 126,40 - 25 = 401,20
Haar nieuwe saldo is €401,20 credit

Slide 17 - Tekstslide

Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van giraal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
betaalpas
D
flippo's

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld

Slide 21 - Quizvraag

Geld is een ruilmiddel wanneer ...
A
je iets koopt.
B
je geld in je spaarpot doet.
C
een rekensom maakt.
D
geld wit wast.

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Link

Wat heb je geleerd?

Slide 24 - Tekstslide

Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld

Slide 25 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld

Slide 26 - Quizvraag

Wat zijn de geldfuncties?

Slide 27 - Open vraag

Op welke manieren kun je betalen?

Slide 28 - Open vraag

Welke rol spelen banken in het geldverkeer?

Slide 29 - Open vraag

Extra uitleg

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Slide 32 - Video

Extra oefening

Slide 33 - Tekstslide

1. Bekijk  bladzijde 244 als je moeite hebt met het berekenen van een nieuw saldo.

2. Bekijk opdracht 1 t/m 5 op bladzijde  64 van 'Rekenen' en maak diegene die jij lastig vindt.

3. Bekijk opdracht 1 t/m 7 op bladzijde 60  van 'oefenopgaven' en maak diegene die jij lastig vindt.

Slide 34 - Tekstslide

Extra uitdaging

Slide 35 - Tekstslide

Examentraining
Daag jezelf uit en probeer opdracht 1 t/m 5 op bladzijde 66 + 67

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Havo-niveau

Slide 39 - Tekstslide

Economische kringloop
Y = nationaal inkomen
C = Consumptie
B = Belasting
S = Besparingen
O = Overheidsbestedingen
I = Investeringen
E = Export
M = Import 

Slide 40 - Tekstslide

Geldfuncties
Niki zit in havo-3 en werkt in de zomervakantie bij de H&M-winkel in Breda.
Per uur verdient Niki € 5 bruto (a). Netto houdt ze € 4,50 per uur over (b),
zodat ze bij 40 uur werken 40 × € 4,50 = € 180 (c) per week zal ontvangen.
Hiervan zet ze € 150 op een spaarrekening (d). De rest maakt Niki op aan
uitgaan (e). Ze spaart voor een fel begeerde auto, die ze over 3 maanden
wil kopen. Deze staat nu te koop voor € 1.000 (f).

De functie bij (a) is ........ en bij (b) is ........ .

A
a = ruilmiddel en b = rekenmiddel
B
a = ruilmiddel en b = spaarmiddel
C
a = rekenmiddel en b = rekenmiddel
D
a = ruilmiddel en b = ruilmiddel

Slide 41 - Quizvraag

Twee beweringen.
I. Een betaling met de creditcard is een girale betaling.
II. Geld op een internetspaarrekening is giraal geld.
Welke bewering(en) is/zijn goed?


A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 42 - Quizvraag

Slide 43 - Video

Je maakt geld over naar je spaarrekening. Dat doe je met
A
Paypal
B
Bitcoin
C
Chipknip
D
Internetbankieren

Slide 44 - Quizvraag

Welke manier van betalen kun je toepassen bij een webshop?
A
Contant
B
VVV-bon
C
PayPal
D
Pinpas

Slide 45 - Quizvraag

Gebruik de economische kringloop om uit te leggen waarom de overheid een deel van de overheidsbestedingen weer terug krijgt.

Slide 46 - Open vraag