Herhaling Chapitre 1
1 / 42
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Traduis F-N:
le départ
le départ
A
de aankost
B
de reis
C
het vertrek
D
de vakantie
Slide 3 - Quizvraag
Traduis F-N:
l'arbre
l'arbre
A
de plant
B
het blaadje
C
het gras
D
de boom
Slide 4 - Quizvraag
Traduis F-N:
la dispute
la dispute
A
de discussie
B
de ruzie
C
het geweld
D
het gevecht
Slide 5 - Quizvraag
Traduis F-N:
il fait chaud
il fait chaud
A
het is warm
B
het was warm
C
het is koud
D
het was koud
Slide 6 - Quizvraag
Traduis F-N:
la semaine dernière
la semaine dernière
A
volgende maand
B
vorige maand
C
volgende week
D
vorige week
Slide 7 - Quizvraag
Traduis N-F:
zin hebben in
zin hebben in
A
avoir envie en
B
avoir envie de
C
être envie en
D
être envie de
Slide 8 - Quizvraag
Traduis N-F:
de boot
de boot
A
la bateau
B
le bâteau
C
le bateau
D
la bâteau
Slide 9 - Quizvraag
Traduis N-F:
moe
moe
A
tiré
B
alors
C
même
D
fatigué
Slide 10 - Quizvraag
Traduis N-F:
in de bergen
in de bergen
A
à la montagne
B
les montagnes
C
du montagne
D
des montagnes
Slide 11 - Quizvraag
Traduis N-F:
moeilijk
moeilijk
A
difficult
B
difficile
C
facile
D
dificile
Slide 12 - Quizvraag
Traduis N-F:
het is mooi weer
het is mooi weer
Slide 13 - Open vraag
Traduis N-F:
in / naar Nederland
in / naar Nederland
Slide 14 - Open vraag
Traduis N-F:
geweldig
geweldig
Slide 15 - Open vraag
Traduis N-F:
gisteren
gisteren
Slide 16 - Open vraag
Traduis N-F:
zwemmen
zwemmen
Slide 17 - Open vraag
Traduis N-F:
Heb je een leuke vakantie gehad?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Slide 18 - Open vraag
Traduis N-F:
Met mijn ouders.
Met mijn ouders.
Slide 19 - Open vraag
Traduis N-F:
Wat heb je deze zomer gedaan?
Wat heb je deze zomer gedaan?
Slide 20 - Open vraag
Traduis N-F:
Nee, wij zijn in een hotel geweest.
Nee, wij zijn in een hotel geweest.
Slide 21 - Open vraag
Traduis N-F:
Ja, ik heb Frans gesproken.
Ja, ik heb Frans gesproken.
Slide 22 - Open vraag
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
A. optreden
B. ontdekt worden
C. zin hebben om te
A. zij heeft
B. zij hebben
C. men heeft
D. jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1. nous avons
2. tu as
3. ils ont
4. on a
5. vous avez
6. elle a
Slide 27 - Sleepvraag
Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait
Slide 28 - Quizvraag
Zet in de passé composé:
Nous (travailler=werken)
Nous (travailler=werken)
Slide 29 - Open vraag
Zet in de passé composé:
elle (être)
elle (être)
Slide 30 - Open vraag
Zet in de passé composé:
nous (faire)
nous (faire)
Slide 31 - Open vraag
Zet in de passé composé:
tu (avoir)
tu (avoir)
Slide 32 - Open vraag
Slide 33 - Tekstslide
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Slide 36 - Tekstslide
Voorbeeld bezittelijk
vnw. in het Nederlands
vnw. in het Nederlands
Slide 37 - Woordweb
Voorbeeld bezittelijk vnw.
in het Frans?
in het Frans?
Slide 38 - Woordweb
zijn kamer (v)
A
ses chambre
B
son chambre
C
ton chambre
D
sa chambre
Slide 39 - Quizvraag
onze klas
A
vos classe
B
notre classe
C
leurs classe
D
nos classe
Slide 40 - Quizvraag
livres
sac à dos
trousse
mon
mes
ta
