V1B: Vraagwoorden herhalen en vraagzinnen maken

Meivakantie
Welkom terug!
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Meivakantie
Welkom terug!

Slide 1 - Tekstslide

Vraagwoorden

Slide 2 - Tekstslide

Programma
1 Vraagwoorden herhalen
2 Vraagzinnen maken
3 Opdrachten maken

Slide 3 - Tekstslide

Wat leer je?
  • Aan het eind van de les kun je een vraagzin maken.  

Slide 4 - Tekstslide

Lessen verzorging

Slide 5 - Tekstslide

Wie + Wanneer?
Morgen en volgende week donderdag.
Groep 1 - Meisjes: 9.00-10.30
Jullie hoeven niet eerst naar school te komen.  
Als het afgelopen is, dan komen jullie naar school. 

Groep 2 - Jongens: 11.00-12.30 
Jullie komen wel eerst naar school. 
Als het afgelopen is, dan komen jullie naar school. 

Slide 6 - Tekstslide

Waar?
Ynsicht
Prinsessenweg 4
8931 EG Leeuwarden

Slide 7 - Tekstslide

Welke vraagwoorden ken je nog?

Slide 8 - Tekstslide

_______ is moe?
A
Wie
B
Wat
C
Wanneer
D
Hoe

Slide 9 - Quizvraag

_____ doe je?
A
Wie
B
Wat
C
Hoe
D
Wanneer

Slide 10 - Quizvraag

______ ben je boos?
A
Wanneer
B
Waar
C
Waarom
D
Wie

Slide 11 - Quizvraag

_________ ben je thuis? Om tien uur.
A
Waar
B
Wanneer
C
Waarom
D
Hoe

Slide 12 - Quizvraag

_________ is de school?
A
Wie
B
Wanneer
C
Waarom
D
Waar

Slide 13 - Quizvraag

______ kom jij naar school? Met de bus.
A
Waarom
B
Hoe
C
Wat
D
Waar

Slide 14 - Quizvraag

Wie?
Wie is die man op de foto?
Dat is Isaak.

Wie komt morgen eten?Mijn moeder. 

Slide 15 - Tekstslide

Waar?
Waar woon jij?
Ik woon in Franeker.

Waar is jouw jas?
Mijn jas hangt aan de kapstok.

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer?
Wanneer krijgen jullie zomervakantie? 
In juli. 

Wanneer is jouw afspraak?
Mijn afspraak is 10 mei.
Mijn afspraak is om 3 uur 's middags.

Slide 17 - Tekstslide

Hoe?
Hoe ga je naar school?
Ik ga met de fiets.

Hoe gaat het smartboard aan?
Je moet op deze knop drukken. 

Hoe gaat het met jou?
Met mij gaat het goed.

Slide 18 - Tekstslide

Hoeveel?
Hoeveel zussen heb je? 
Ik heb 2 zussen.

Hoeveel kost een kilo appels?
Dat kost € 2,50. 

Hoeveel dagen ga je naar school?
Ik ga 5 dagen per week naar school. 



Slide 19 - Tekstslide

Wat?
Wat staat daar in de kamer?
Dat zijn verhuisdozen. 

Wat zit in de dozen?
In de dozen zitten boeken, kussens en andere dingen. 

Wat ben je aan het doen?
Ik ben aan het verhuizen.


Slide 20 - Tekstslide

Wat voor?
Wat voor muziek vind je mooi?Ik luister vooral naar hiphop. 

Wat voor sport doe jij?
Ik speel voetbal. 

Slide 21 - Tekstslide

Waarom?
Waarom ben je te laat?
Mijn bus reed niet.


Slide 22 - Tekstslide

Welk(e)?

Welke les vind je het leukst?
Ik vind sporten het leukst. 

Met welke bus ga je? Bus 13 of bus 12?
Ik ga met bus 12.

Slide 23 - Tekstslide

Werkblad: Maak opdracht 1 + 2
wie?
waar?
wanneer?
wat voor?
waarom?
welk(e)?
hoeveel?
hoe?
wat?

Slide 24 - Tekstslide

Vragen maken

Slide 25 - Tekstslide

Vraagzinnen maken met een vraagwoord

Slide 26 - Tekstslide

Vraagzin met een vraagwoord
 Hoe        heet     zij?

vraagwoord + werkwoord + wie/wat
        1.                       2.                    3.

Slide 27 - Tekstslide

Maak een vraag die begint met :
Wanneer ...........................................?

Slide 28 - Open vraag

Maak een vraag die begint met :
Waar ........................................................?

Slide 29 - Open vraag

Maak een vraag die begint met:
Hoeveel ..................................?

Slide 30 - Open vraag

Maak een vraag die begint met:
Wat ..................................?

Slide 31 - Open vraag

Vraagzinnen maken zonder een vraagwoord

Slide 32 - Tekstslide

Vraagzin zonder een vraagwoord
Gaat       Julia   naar de markt? markt?
werkwoord    +    wie/wat   +      rest
         1.                          2.                   3.

Slide 33 - Tekstslide


Je kunt vragen ook beginnen met een werkwoord.  
Het werkwoord staat dan op de eerste plaats.

Kom je vanavond naar huis?

Slide 34 - Tekstslide

werkwoord       wie of wat         rest (wanneer, wat, waar)

Wil                        je                          een kopje koffie?
Gaat                     Julia                     naar de markt?
Is                           de soep               klaar?
Eet                        Paul                     vanavond pizza?
Vinden                 jullie                    deze les moeilijk?
Begrijp                 je                          wat ik bedoel?

Slide 35 - Tekstslide

Begint de vraag met een werkwoord? 
Dan begint het antwoord altijd met ja of nee.

Koop jij groenten? Ja, ik koop groenten.
Koop je vlees? Nee, ik koop vis.

Slide 36 - Tekstslide

Maak een vraag.
Hij gaat naar school.

Slide 37 - Open vraag

Maak een vraag.
De dokter werkt op vrijdag.

Slide 38 - Open vraag

Maak een vraag:
Hij begrijpt de opdracht.

Slide 39 - Open vraag

Maak een vraag.
Jij vindt het eten lekker.

Slide 40 - Open vraag

Maak je een vraag met je of jij? Schrijf dan de ik-vorm.

Jij wilt een kopje koffie. -  Wil je een kopje koffie?
Jij gaat naar huis.            -  Ga jij naar de huis?
Jij vindt snoep lekker.    -  Vind jij snoep lekker?

Slide 41 - Tekstslide

Werkblad: Maak opdracht 3, 4 + 5
wie?
waar?
wanneer?
wat voor?
waarom?
welk(e)?
hoeveel?
hoe?
wat?

Slide 42 - Tekstslide

Klaar? 
Woordenschat herhalen 
DISK thema 1

Slide 43 - Tekstslide