Leesvaardigheid

Leesvaardigheid
1 / 61
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 7

In deze les zitten 61 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide

Leesmanieren

Slide 2 - Tekstslide

Welke leesmanier hoort erbij?
Leesdoel: Lezen voor je plezier
A
kritisch lezen
B
ontspannend lezen
C
grondig lezen
D
zoekend lezen

Slide 3 - Quizvraag

Welke leesmanier hoort erbij?
Leesdoel: je wilt snel weten waar een tekst over gaat.
A
kritisch lezen
B
scannend lezen
C
grondig lezen
D
zoekend lezen

Slide 4 - Quizvraag

Welke leesmanier hoort erbij?
Leesdoel: je wilt echt begrijpen wat je leest en je wilt het onthouden.
A
kritisch lezen
B
scannend lezen
C
grondig lezen
D
zoekend lezen

Slide 5 - Quizvraag

Welke leesmanier hoort erbij?
Leesdoel: je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij het met de tekst eens bent.
A
kritisch lezen
B
scannend lezen
C
grondig lezen
D
zoekend lezen

Slide 6 - Quizvraag

Welke leesmanier hoort erbij?
Leesdoel: Je zoekt naar een geschikte tekst of naar bepaalde informatie.
A
kritisch lezen
B
ontspannend lezen
C
grondig lezen
D
zoekend lezen

Slide 7 - Quizvraag

Leesmanieren
- Ontspannend lezen: je wilt gewoon lekker lezen!
- Zoekend lezen: je zoekt  naar bepaalde informatie.
- Scannend lezen: je wilt snel weten waar een tekst over gaat
- Grondig lezen: je wilt begrijpen wat je leest en het onthouden.
- Kritisch lezen: je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij       het met de tekst eens bent.

Slide 8 - Tekstslide

Leesstrategieën

Slide 9 - Tekstslide

Welke strategie gebruik je vóór het lezen?


A
samenvatten
B
terugkijken
C
voorspellen
D
ophelderen

Slide 10 - Quizvraag

Welke strategie gebruik je tijdens het lezen?


A
vragen stellen
B
terugkijken
C
voorspellen
D
ophelderen

Slide 11 - Quizvraag

Welke strategie gebruik je na het lezen?


A
vragen stellen
B
terugkijken
C
samenvatten
D
voorspellen

Slide 12 - Quizvraag

Tekstgeraamte

Slide 13 - Tekstslide

Wat verstaan we niet onder het tekstgeraamte?
A
bron
B
titel
C
afbeelding
D
witregel

Slide 14 - Quizvraag

Tekstgeraamte
Aan het tekstgeraamte kun je vaak al zien
waar de tekst over gaat en wat voor soort
tekst het is.

Tekstgeraamte:

titel, tussenkopjes, alinea’s, bron, afbeeldingen

Slide 15 - Tekstslide

Opbouw van een tekst

Slide 16 - Tekstslide

Uit welke 3 delen bestaat een tekst?
A
inleiding, kern, slot
B
titel, alinea, bron

Slide 17 - Quizvraag

Welk tekstdeel heeft als doel de aandacht van de lezer trekken en het onderwerp van de tekst aankondigen? Meestal staat hier de aanleiding, een voorbeeld, anekdote, vraag of mening.
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 18 - Quizvraag

Welk tekstdeel heeft als doel de tekst afronden. Meestal staat hier een conclusie, samenvatting, advies of toekomstvisie.
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 19 - Quizvraag

Welk tekstdeel heeft als doel om het onderwerp in deelonderwerpen te bespreken?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 20 - Quizvraag

Opbouw van een tekst
Een tekst bestaat uit:
- inleiding: (aanleiding, voorbeeld, anekdote, vraag, mening)

- kern: (deelonderwerpen)

- slot: (een conclusie, samenvatting, advies of toekomstvisie).

Slide 21 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 22 - Tekstslide

Welke tekstdoelen kun je benoemen?

Slide 23 - Open vraag

Tekstdoelen
Informeren: de lezer informatie geven over een onderwerp
Overtuigen: de lezer overtuigen van een mening
Activeren: de lezer tot actie aanzetten
Instrueren: de lezer een stappenplan of instructie geven
Amuseren: gevoelens oproepen bij de lezer

Slide 24 - Tekstslide

Feit of mening?

Slide 25 - Tekstslide

Iets wat objectief en controleerbaar is.
Dit is de betekenis van:
A
een feit
B
een mening

Slide 26 - Quizvraag

Iets wat subjectief is en wat jij vindt.
Dit is de betekenis van:
A
een feit
B
een mening

Slide 27 - Quizvraag

Feit of mening?
- Feit (objectief): Iets wat controleerbaar is.


- Mening (subjectief): Wat je van iets vindt. Om je mening te ondersteunen, gebruik je argumenten. Daarmee vertel je waarom je iets vindt.

Slide 28 - Tekstslide

Afbeeldingen

Slide 29 - Tekstslide

Welke functie kan een afbeelding hebben?
A
aandacht trekken
B
nieuwe inhoud
C
beter begrijpen

Slide 30 - Quizvraag

Afbeeldingen
Een afbeelding kan verschillende functies hebben:

1. De afbeelding trekt de aandacht van de lezer.
2. De afbeelding is nodig om de tekst te kunnen begrijpen.
3. De afbeelding voegt iets nieuws toe aan de inhoud van de tekst.

Slide 31 - Tekstslide

Betrouwbaarheid

Slide 32 - Tekstslide

Om te checken of een tekst betrouwbaar is, kijk je naar:
A
titel, bron, slot
B
bron, schrijver, doel
C
doel, alinea, inleiding
D
kern, bron, afbeelding

Slide 33 - Quizvraag

Betrouwbaarheid
 Als je wilt controleren of een tekst betrouwbaar is dan let je op:
- De bron: is bij voorkeur actueel, dus niet te lang geleden en
   past bij het onderwerp
- De schrijver: deze is deskundig en onpartijdig
- Het doel: de tekst is objectief en onpartijdig

Slide 34 - Tekstslide

Signaalwoorden
.

Slide 35 - Tekstslide

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband: opsomming
A
dus
B
en
C
omdat
D
daardoor

Slide 36 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband: reden
A
dus
B
en
C
omdat
D
daardoor

Slide 37 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband: conclusie
A
dus
B
en
C
omdat
D
daardoor

Slide 38 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband: oorzaak-gevolg
A
dus
B
en
C
omdat
D
daardoor

Slide 39 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband: tegenstelling
A
dus
B
en
C
maar
D
daardoor

Slide 40 - Quizvraag

Signaalwoorden
De schrijver probeert het lezen makkelijker en begrijpelijker te maken door signaalwoorden te gebruiken.
Het woord 'omdat' geeft bijvoorbeeld aan dat er een reden volgt. Het woord 'maar' geeft aan dat er een tegenstelling komt. Het woord 'en' geeft aan dat er nog iets komt (opsomming). Het woord 'dus' geeft aan dat er een conclusie volgt.

Slide 41 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 42 - Tekstslide

Welk tekstverband herken je in de zin hieronder:
Mijn broertje vindt dat boek heel erg leuk, maar mijn neefje vindt het heel saai.
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 43 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord zag je dat het om een tegenstelling ging?
A
dus
B
omdat
C
maar
D
daardoor

Slide 44 - Quizvraag

Welk tekstverband herken je in de zin hieronder:
De meningen over het boek zijn dus nogal verdeeld.
A
conclusie
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 45 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord zag je dat het om een conclusie ging?
A
dus
B
en
C
maar
D
daardoor

Slide 46 - Quizvraag

Welk tekstverband herken je in de zin hieronder:
Er was een hevige onweersbui, daardoor zijn er bomen omgewaaid.
A
conclusie
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 47 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord zag je dat het om oorzaak-gevolg ging?
A
dus
B
en
C
maar
D
daardoor

Slide 48 - Quizvraag

Welk tekstverband herken je in de zin hieronder:
Maarten houdt van voetbal, zwemmen, Netflix en gamen.
A
conclusie
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 49 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord zag je dat het om een opsomming ging?
A
dus
B
en
C
maar
D
daardoor

Slide 50 - Quizvraag

Welk tekstverband herken je in de zin hieronder:
Kiki heeft geen zin om naar het festival te gaan, omdat ze het programma niet goed vindt.
A
conclusie
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 51 - Quizvraag

Aan welk signaalwoord zag je dat het om een reden ging?
A
dus
B
omdat
C
maar
D
daardoor

Slide 52 - Quizvraag

Verwijswoorden

Slide 53 - Tekstslide

Welk verwijswoord staat er in de zin hieronder:
Mijn broertje vindt dat boek heel erg leuk, maar mijn neefje vindt het heel saai.
A
het
B
leuk
C
maar
D
mijn

Slide 54 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'het' naar?
Mijn broertje vindt dat boek heel erg leuk, maar mijn neefje vindt het heel saai.
A
dat boek
B
mijn broertje
C
mijn neefje
D
heel saai

Slide 55 - Quizvraag

Welk verwijswoord zie je in de zin hieronder:
Kiki heeft geen zin om naar het festival te gaan, omdat ze het programma niet goed vindt.
A
programma
B
Kiki
C
ze
D
heeft

Slide 56 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'ze' naar?
Kiki heeft geen zin om naar het festival te gaan, omdat ze het programma niet goed vindt.
A
programma
B
Kiki
C
festival
D
heeft

Slide 57 - Quizvraag

Welk verwijswoord zie je in de zin hieronder:
Ik ben altijd heel zuinig omgegaan met mijn fiets, dus hij ziet er nog heel goed uit.
A
hij
B
ziet
C
ik
D
mijn

Slide 58 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'hij' naar:
Ik ben altijd heel zuinig omgegaan met mijn fiets, dus hij ziet er nog heel goed uit.
A
mijn fiets
B
ziet
C
ik
D
mijn

Slide 59 - Quizvraag

Verwijswoorden

Een tekst zonder verwijswoorden is ontzettend lastig te lezen. Als je steeds alles moet herhalen in volledige woorden, krijg je lange, saaie teksten. Schrijvers gebruiken dus verwijswoorden om de tekst prettiger leesbaar te maken. 

Slide 60 - Tekstslide

Vragen? 

Slide 61 - Tekstslide