Via Vervolg A thema 2 - hoofdstuk 3 schrijven leerjaar 3

Onderwerp
Thema 2 Eten en drinken
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Onderwerp
Thema 2 Eten en drinken

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands
Via Vervolg
Thema 2

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel
- Je kunt de betekenis van de woorden in de woordenlijst begrijpen en benoemen

Slide 3 - Tekstslide

Belangrijke woorden

Slide 4 - Tekstslide

Inhoud van de les
Terugblik naar de vorige les
Voorkennis activeren (startopdracht)
Instructie / uitleg
Leerdoel van deze les
Zelfstandige verwerking
Afsluiten/ evalueren

Slide 5 - Tekstslide

Bederven
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
een afgemeten hoeveelheid eten
C
Rotten
D
schoon en gezond

Slide 6 - Quizvraag

bereiden
A
eten klaarmaken
B
opeten of opdrinken
C
Van te voren bespreken.
D
zonder vlees, vis of schaaldieren.

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent: biologisch?
A
het milieu
B
de vervuiling
C
op een natuurlijke manier gemaakt of gegroeid zonder gebruik van gif of kunstmest
D
alle grond, lucht en water om ons heen

Slide 8 - Quizvraag

consumeren is
A
opeten of opdrinken
B
iets kopen
C
iets kopen om in de eigen behoeften te voorzien
D
iets kopen om iets te kunnen produceren

Slide 9 - Quizvraag

De conserveermiddelen
A
Rotten
B
schoon en gezond
C
uitleg over hoe je iets moet gebruiken
D
Stoffen die aan eten/drinken worden toegevoegd, waardoor dat langer goed vlijft

Slide 10 - Quizvraag

gebruiksaanwijzing
A
Afwisselen, ervoor zorgen dat het niet steeds hetzelfde is.
B
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 11 - Quizvraag

de horeca
A
hotels
B
de recreatie
C
catering
D
bedrijfstak waar hotels, restaurants en cafés bij horen

Slide 12 - Quizvraag

De houdbaarheidsdatum
A
De datum tot wanneer eten/drinken nog goed is
B
afwisselend
C
Van tevoren bespreken.
D
schoon en hygiënisch

Slide 13 - Quizvraag

Ingrediënten?
A
melk, bloem, gist, paneermeel, ei, zout, krenten
B
eten en drinken
C
De eet- en drinkbare producten die worden gebruikt om een gerecht te maken

Slide 14 - Quizvraag

de kwaliteit
A
van goede kwaliteit zijn
B
van slechte kwaliteit zijn
C
De mate waarin iets goed of slecht is
D
kwantiteit

Slide 15 - Quizvraag

levensmiddelen
A
Eten klaarmaken
B
De mate waarin iets goed of slecht is.
C
Opeten of opdrinken
D
Etenswaren; eten of drinken wat je nodig hebt om te leven.

Slide 16 - Quizvraag

De portie
A
De mate waarin iets goed of slecht is.
B
Van tevoren bespreken.
C
Een afgemeten hoeveelheid eten.
D
Eten en drinken naar een gast brengen.

Slide 17 - Quizvraag

Voedselallergie is......
A
overgevoelige reactie van het lichaam op een voedingsstof
B
Klacht over de smaak
C
Klachten over voeding
D
Is een ingrediënt

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het assortiment?
A
Alle producten waaruit je kunt kiezen
B
Alle producten die een winkel niet verkoopt
C
Alle producten die iets met elkaar te maken hebben

Slide 19 - Quizvraag

het etiket
A
Papiertje met informatie over een product, dat op de verpakking is geplakt
B
Het verteren van eten in je lichaam
C
Zit veel in vis en zuivel
D
sticker op een drinkfles

Slide 20 - Quizvraag

hygiënisch
A
schoon en gezond
B
hoog in rangorde
C
bevorderlijk voor een goed leven
D
op een loonlijst staan

Slide 21 - Quizvraag

reserveren
A
Rotten
B
eten klaarmaken
C
Uitleg over hoe je iets moet gebruiken.
D
Van tevoren bespreken.

Slide 22 - Quizvraag

Serveren
A
Eten en of drinken naar een gast brengen.
B
schoon en gezond
C
Zonder vlees, vis of schaaldieren.
D
De mate waarin iets goed of slecht is.

Slide 23 - Quizvraag

variëren
A
afwisselen
B
concluderen
C
verenigen
D
verschillende

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent: vegetarisch?
A
vleeseter
B
zonder vlees, vis of schaaldier
C
waar gelatine in zit
D
schaaldieren

Slide 25 - Quizvraag

Terugblik vorige les...
  • Hoofdstuk 3:
  • Tekstdoel
    (informeren, instructie geven, overtuigen, amuseren)
  • Doelgroep
    (voor wie schrijf je de tekst?)

Slide 26 - Tekstslide

Instructie geven
Informeren
Overtuigen

Slide 27 - Sleepvraag

Aan het eind van de les, weet ik:
  • Wat is een instructie.
  • Wat Doe-woorden zijn.
  • Hoe ik een stappenplan instructie schrijf.
  • Heb ik een instructie geschreven en ingeleverd. 

Slide 28 - Tekstslide

Instructie 
  • Een instructie heeft een titel.
  • Een instructie legt in stappen uit hoe je iets moet doen. 
  • Een instructie begint met een DOE-woord. 
  • Een instructie is genummerd.
  • Een instructie wordt verduidelijkt door afbeeldingen.
  • Het schrijfdoel van een instructie is uitleg geven.

Slide 29 - Tekstslide

Sleepvraag: Sleep de juiste tekstsoort naar het juiste tekstdoel
amuseren
informeren
instructie geven
overhalen

Slide 30 - Sleepvraag

Welk doe-woord zie je in de volgende zin?

1- Verwarm 250 ml melk in een steelpan.

Slide 31 - Open vraag

Welk doe-woord zie je in de volgende zin?

2- Schenk de warme melk in een kom.

Slide 32 - Open vraag

Welk doe-woord zie je in de volgende zin?

3- Voeg vijf eetlepels Brinta toe.

Slide 33 - Open vraag

Welk doe-woord zie je in de volgende zin?

4- Roer de Brinta en melk goed door elkaar.

Slide 34 - Open vraag

Welke tekstdoel hoort bij een instructie?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 35 - Quizvraag

Waarom zouden er vaak afbeeldingen bij instructies staan?
A
Voor mensen die niet kunnen lezen.
B
Die zijn bedoeld voor mensen die geen zin hebben om te lezen.
C
Ze hebben geen nut. Ze worden bij de tekst geplaatst om het leuk te maken.
D
Zodat het duidelijk wordt wat er met de instructies bedoeld wordt.

Slide 36 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een apparaat waarbij de instructie een inhoudsopgave heeft.

Slide 37 - Open vraag

Wat is een doe-woord?

Slide 38 - Open vraag

Lees eerst samen het recept.
Iedere stap begint met een doe woord. 
Een doe woord is iets wat je kan doen. 

Bijvoorbeeld:

Stap 1: Pak een pan. 

Kan jij uitbeelden hoe je iets moet pakken?

Slide 39 - Tekstslide

Doe woorden
Bij stap 2 staat: 

giet het water in de pan. 

Kan jij uitbeelden hoe je water giet?

Slide 40 - Tekstslide

Doe woorden
Stap 3 is:

schep de groenten erbij. 

Wat is het doe woord uit stap 3?

Het goede antwoord vind je onder het vinkje.

Beeld het doe woord daarna uit.
schep

Slide 41 - Tekstslide

Doe woorden


Wat is het doe woord uit stap 4?

Het goede antwoord vind je onder het vinkje.

Beeld het doe woord daarna uit.
roer

Slide 42 - Tekstslide

Doe woorden


Wat is het doe woord uit stap 5?

Het goede antwoord vind je onder het vinkje.

Beeld het doe woord daarna uit.
schenk

Slide 43 - Tekstslide

Doe woorden


Kijk goed:

De doe woorden staan, in een recept, altijd aan het begin van de zin.

Kan jij de doe woorden aanwijzen?

Slide 44 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Hoe?
Zelfstandig 
Ik loop rond voor vragen
Blz.
143 t/m 149
Opdr.
1,3,4,5
Klaar?
-Controleer jezelf
-Lever je boek in bij docent
-Ga verder in Numo
Numo-Taken-Nederlands-

timer
20:00
Zelfstandig werken

Slide 45 - Tekstslide